104 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 25 Juni 1935.
weging welwillend tegenover dit verzoek te staan. Juist
op grond van de voor deze groep zeer klemmende
motieven verzoekt spr., ook al bestaat er gevaar dat
daardoor een precedent wordt geschapen, om t.a.v.
deze groep de verordening zeer soepel toe te passen
en te zoeken naar een middel om aan het verzoek tege
moet te komen.
De heer Balk geeft in overweging eens te informee-
ren in die gemeenten, waar deze maatregel wèl is ge
nomen en meent dat, door aan het verzoek tegemoet
te komen, ook de taak van de politie bij het sluitings
uur zeer zal worden vergemakkelijkt.
De Voorzitter wil hier liever niet te veel van zeggen.
Wil men deze zaak officieel regelen, dan zal de ver
ordening veranderd moeten worden en om nu met een
voorstel te komen om speciaal voor deze handelaren,
leden van deze vereeniging, een uitzondering te maken,
daar voelen B. en W. niet voor. Spr. meende echter,
dat de Raad zoo langzamerhand de terminologie van
B. en W. wel voldoende kende om te weten, wat er
met de toevoeging van B. en W. is bedoeld en dat daar
wat in zit.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders
wordt met algemeene stemmen aangenomen.
e. verzoek van R. Seinstra, om te bevorderen dat
eenige schippers bij de werkverschaffing worden ge
plaatst.
Wordt in handen van Burgemeester en Wethouders
gesteld ter afdoening.
verslagen over den toestand van het Gymnasium
en het Middelbaar Onderwijs over 1934;
g. schrijven van Mr. C. H. Beekhuis Jr., houdende
mededeeling dat het beroep in cassatie tegen het arrest
van het Gerechtshof in zake de kerkelijke goederen is
ingetrokken.
De stukken sub en g worden voor kennisgeving
aangenomen.
h. beschikking van den Raad van beroep voor de
directe belastingen, houdende vernietiging van den
aanslag van D. J. Koopmans in de rioolbelasting aan
den Harlingerstraatweg.
Overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en
Wethouders wordt besloten hierin te berusten.
i. rapport ingevolge de toezegging, gedaan in de
Raadsvergadering van 11 Februari j.l. omtrent de per
soneelsbezetting bij het bedrijf van Gemeentewerken
(bijlage no. 86).
Wordt voorgesteld dit rapport voor kennisgeving
aan te nemen.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Wiersma zegt dank voor het toestaan van
het verzoek tot aanhouding van deze zaak in de vorige
vergadering, maar meent, sprekende namens de club
van zeven, nog wel een enkele bemerking te moeten
maken naar aanleiding van het rapport. Het valt op,
dat dit zeer positief is in de conclusie, dat er niet te
veel leidinggevend en technisch personeel aan den
dienst is, maar waaruit blijkt, dat er voor de commissie
alle reden was om een zoo positieve verklaring af te
leggen? Waarin heeft het uitvoerig en nauwkeurig
onderzoek van de commissie, waarover B. en W. spre
ken, bestaan Heeft er, behalve met den Directeur, ook
overleg plaats gehad met anderen, b.v. met den adjunct
directeur en de opzichters of met een deel van hen
Heeft men gedurende een aantal dagen van uur tot uur
behoorlijk kunnen nagaan waarin de dienst van de
ambtenaren gedurende een bepaalde periode, die men
daarvoor had uitgekozen, heeft bestaan
De bij de begrooting door eenige leden uitgesproken
gedachte, dat er bij den dienst van G.W. inderdaad
een overcompleet aan leidinggevend en technisch per
soneel zou zijn, wordt op het oogenblik wel ietwat be
vestigd, omdat de Directeur van G.W. zélf, ongeveer
tegelijk dat hij aan de commissie absoluut verklaart, dat
er aan zijn dienst niemand gemist kan worden en dat
allen een volle dagtaak hebben, in een ander rapport,
over het maken van een ontwerp voor een compleet
verbouwingsplan voor het stadhuis enz. zegt, dat hij
het in verband met de werkverdeeling, nu het beschik
bare werk steeds meer wordt ingekrompen, niet raad
zaam acht om werk aan zijn dienst te onttrekken, dat
daardoor zeer goed kan worden verricht. Daarin ligt
toch ook verscholen wat door enkele Raadsleden is
gezegd, n.l. dat door de jammerlijke tijdsomstandig
heden de werkzaamheden ietwat zijn ingekrompen.
Spr. herhaalt in het kort zijn vragen een doorslaand
bewijs voor de positieve conclusie van de commissie
is den Raadsleden onthouden.
De heer De Boer (weth.) acht dit een heel moeilijke
materie om daarop antwoord te geven. Na de aanmer
kingen, die er bij de begrooting zijn gemaakt, is de
Comm. voor O. W., in overeenstemming met den Raad,
belast met een onderzoek om die zaak tot klaarheid te
brengen, zonder dat daarbij is bepaald, op welke wijze
dat zou moeten gebeuren. De commissie was daarin dus
vrij en als nu achteraf, na het ontvangen van het rap
port, waaruit blijkt dat de zaak bij G.W. wel in orde
is, wordt gevraagd, hoe de commissie tot haar con
clusie is gekomen en op welke wijze zij haar taak heeft
opgevat, weet spr. niet, of daarop wel een antwoord
kan worden gegeven. Als men bij voorbaat de Comm.
voor O. W. niet vertrouwde, had men beter gedaan
om dadelijk het onderzoek aan een andere commissie
op te dragen. De wijze, waarop hier de vragen worden
gesteld, geeft wel eenigszins blijk van wantrouwen
tegenover de commissie. Het is zeer moeilijk, hier in
den breede na te gaan wat de commissie precies heeft
gedaan, hoe vaak zij heeft vergaderd, enz. Nu de Raad
accoord is gegaan met een onderzoek door de Comm.
voor O. W., lijkt het spr. niet juist, dat men achteraf
in twijfel trekt of deze commissie haar taak wel goed
en serieus heeft opgevat.
De heer Hooiring sluit zich geheel aan bij de woor
den van den weth. van O. W. Het bevreemdt hem ten
zeerste, dat de heer Wiersma hier spreekt namens de
club van zeven, omdat één lid van die club deel uit
maakt van de Comm. voor O. W. en dit lid kan ge
tuigen dat het onderzoek, door de commissie ingesteld,
zeer serieus is geschied. Ieder lid van de commissie
heeft bovendien voldoende gelegenheid gehad om ook
persoonlijk een onderzoek in te stellen en spr. weet ook
zeker, dat dit is gebeurd. De resultaten daarvan had
den, indien er aanmerkingen waren geweest, in de
commissievergadering kunnen worden medegedeeld,
maar spr. heeft daar geen enkele opmerking gehoord
Spr. heeft na dit onderzoek nog te meer vrijheid om
te zeggen, dat de bij de begrooting geuite veronder
stellingen niet bestaan en hij had het royaler van den
heer Wiersma gevonden, wanneer deze, na het ontvan
gen van het rapport, had verklaard, dat hij tot een
andere conclusie was gekomen en met dit rapport ac
coord zou gaan.
De heer Terpstra acht het, als het door den heer
Hooiring bedoelde lid van de club van zeven, volkomen
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 25 Juni 1935.
105
begrijpelijk, dat deze zaak in dat gezelschap van zeven
is besproken, maar acht het ook volkomen juist, dat
uit het rapport niet voldoende duidelijk blijkt, op welke
wijze de commissie de zaak heeft onderzocht, al kan
men over de vraag, of dit noodig was, van meening
verschillen. Er is hier echter een afschuwelijk misver
stand. Niemand beter dan spr. weet, dat de heer
Wiersma de commissie volkomen heeft vertrouwd en
spr. betreurt het, dat de wethouder een anderen indruk
heeft gekregen. De heer Wiersma heeft alleen iets meer
en iets anders willen weten dan wat in het rapport
voorkomt en daaraan zou op een zeer gemakkelijke
wijze kunnen worden voldaan, wanneer de Raad zou
besluiten de notulen van de commissie over deze zaak.
die gaan over 4 of 5 vergaderingen, voor de Raads
leden beschikbaar te stellen. Dan was het doel van
den heer Wiersma bereikt en zou hij kunnen worden
bevredigd.
De heer IJtsma verwacht, dat de heer Terpstra als
lid van de commissie den heer Wiersma wel voldoende
zal hebben trachten te overtuigen dat het onderzoek
grondig is geweest en hoe het is geweest. Als men daar
dan nog de behoefte heeft om nog nader de stukken in
te zien om de overtuiging te krijgen of de zaak wel
juist is verteld, dan acht spr. het, waar de commissie
zonder afwijkende meening en geheel unaniem tot haar
conclusie is gekomen, beneden de waardigheid van den
Raad om precies van de handelingen der commissie
inzage te willen nemen. Spr. zou zich dan ook tegen
een dergelijk voorstel verklaren.
De heer B. Molenaar betreurt het en acht het minder
juist, dat een lid van de commissie thans langs een
anderen weg tracht gedaan te krijgen wat hij in de
commissie vergadering niet heeft kunnen bereiken. In
dien na het breedvoerig onderzoek van de commissie
haar aan het college uitgebrachte rapport B. en W. niet
voldoende was geweest, hadden zij nog nadere inlich
tingen aan de commissie moeten vragen. Dan was dat
dus een kwestie geweest tusschen B. en W. en de com
missie. Uit de stukken is echter wel gebleken, dat B.
en W. de gevoelens van de commissie geheel hebben
overgenomen. Daarmee had spr. gemeend dat de zaak
af was geweest, behoudens dat hij van den heer
Wiersma had verwacht, waar deze bij de begrooting
aan een zeer verdienstelijk ambtenaar een trap heeft
gegeven, dat hij dit bij deze gelegenheid zou hebben
hersteld. Dat zou eerlijk en ridderlijk van hem geweest
zijn.
De heer Turksma acht het volkomen juist wat de
heer Molenaar over de houding van den heer Terpstra
heeft gezegd. Na lange besprekingen over de kwestie
van het overleggen van de notulen, was de grootst
mogelijke meerderheid der commissie van meening, dat
daarmee een precedent zou worden geschapen en nadat
ten slotte ook de heer Terpstra die motiveering had
toegegeven, is men overeengekomen dat niet te doen.
Op dien grond is spr. er tegen in dit geval de notulen
ter beschikking van den Raad te stellen.
Spr. meent, dat de heer Wiersma tegenover de com
missie, die zelf haar werkwijze had te bepalen en waar
van de leden volkomen vrijheid hadden om persoonlijk
een onderzoek in te stellen en inzage te nemen van alle
rapporten, op haast insinueerende wijze een wantrou
wen naar voren heeft gebracht, dat ieder lid der com
missie, met eenig zelfrespect, zich moet aantrekken. De
wijze, waarop de heer \Viersma het rapport aanvecht
kan niet door den beugel, wanneer hij te kennen geeft
wèl vertrouwen te stellen in de commissie en, is dat niet
het geval, dan had hij bij de begrooting moeten voor
stellen andere personen voor dit onderzoek aan te wij
zen. Het is van hem volkomen onjuist, deze zaak nog
eens opnieuw op dezelfde wijze als bij de begrooting
naar voren te brengen.
De heer Wiersma erkent volkomen, dat de commissie
vrij was in haar werkwijze en dat ook zelfs niemand
er aan heeft gedacht om haar daaromtrent aanwijzingen
te geven. Hoe komt men er echter bij, dat spr. de com
missie niet vertrouwtdaar is tot nu toe niets van ge
bleken, ook bij de begrooting niet. Den heer Molenaar
antwoordt spr., dat hij de bevoegdheid meent te heb
ben hier een oordeel uit te spreken omtrent de wijze,
waarop de gemeente-ambtenaren hun taak vervullen,
maar hij wijst er met nadruk op, dat men absoluut niet
het recht heeft te zeggen, dat spr. reeds bij de begroo
ting den betreffenden hoofdambtenaar een trap heeft
gegeven; de wethouder en spr. waren het er toen over
eens, dat spr. nooit heeft bedoeld om een van de hoofd
ambtenaren in een verkeerd daglicht te stellen en spr.
had er ook geen enkele reden voor om dien hoofdamb
tenaar een trap te geven.
Tegenover den heer Turksma ontkent spr. ook ten
sterkste, dat hij aan het adres van de commissie op een
insinueerende wijze over deze zaak heeft gesproken
hij heeft slechts gevraagd op welke wijze de commissie
de zaak heeft onderzocht en tot haar positieve verkla
ring is gekomen, wat hij iets heel gewoons acht. Spr.
constateert dat. hetgeen hij in eerste instantie heeft ge
zegd, vrijwel onbesproken is gelaten en hij herhaalt zijn
vragen wat is eigenlijk onderzocht en hoe heeft men
dat onderzocht. Daar ging het bij hem om. Ook is men
voorbijgegaan de door spr. aangehaalde uitlating van
den Directeur. Spr. handhaaft zijn vragen volkomen en
meent, dat het de commissie een eer geweest moest zijn,
deze zaak zoodanig te behandelen, dat zij daarop een
antwoord had kunnen geven. Zij was in de gelegenheid
geweest om elk Raadslid, dat ook maar eenigszins twij
felde, een absoluut afdoend antwoord te geven, maar
de commissie heeft deze gelegenheid verzuimd ge
tuige het antwoord van haar voorzitter, die weigert op
spr.'s concreet gestelde vragen een antwoord te geven
elke gedachte omtrent het overcompleet zijn van per
soneel bij den dienst van G.W. den kop in te drukken.
De heer Terpstra meent dat de zaak hier sterk wordt
opgeblazen en dat de heer Wiersma alleen heeft be
doeld mag ik ook weten op welke wijze de commissie
heeft gewerkt En die vraag acht spr. niet ten onrechte
gesteld.
Spr. protesteert tegen de verdachtmaking van den
heer Molenaar, dat hij hier op deze wijze tracht te krij
gen wat hem ginder is mislukt. Dat had hier buiten
moeten blijven. Het is volkomen juist, dat spr. in de
commissie heeft getracht bij intuïtie gevoelende, en
zooals nu blijkt terecht, dat er Raadsleden zouden zijn,
die er iets méér van wilden weten de notulen ter
inzage te krijgen voor de Raadsleden, maar hij heeft
er nooit aan gedacht om hier zijn toen geleden verlies
op een slinksche wijze in een winst om te zetten. Hij
heeft zelfs den heer Wiersma niet gezegd, dat op die
wijze aan diens verlangen zou kunnen worden voldaan,
maar alleen in zijn club gezegd U hebt het recht daar
morgen nog eens naar te informeeren. Spr. heeft het
alleen nü gezegd, omdat daarmee, zonder een precedent
te scheppen want men kan telkens, als er een com
missievergadering is, apart over spreken of de notulen
zullen worden overgelegd aan het verlangen van den
heer Wiersma kan worden voldaan. Spr. handhaaft
zijn voorstel.
De Voorzitter: De heer Terpstra stelt dus voor de
notulen van de commissie, welke betrekking hebben op
het door den Raad gevraagde onderzoek, ter lezing
voor de Raadsleden te leggen.
De heer De Boer (weth.) meende dat t.a.v. een voor
stel van den heer Terpstra in de commissie om de notulen
ter inzage te leggen daar op zeer zakelijke wijze is aan
getoond, dat dit niet best ging en dat ook de heer Terp-