154 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 15 October 1935.
blijkt dat Kalverboer wel wil de zaak ligt klaar voor
uitvoering en het werk is al uitbesteed maar dat er
verschillende omstandigheden zijn geweest, die de uit
voering hebben getraineerd.
De heer De Boer (weth.) zegt, dat als het Kalverboer
ernst is, hij alsnog de verbeteringen kan aanbrengen,
maar dat de Raad thans verstandig doet de onbewoon
baarverklaring uit te spreken, zoodat de bordjes kunnen
worden aangebracht. Brengt Kalverboer de noodige
verbeteringen alsnog aan. dan kan de Raad altijd nog
ingevolge art. 32 der Woningwet de onbewoonbaar
verklaring opheffen.
De heer Buiël acht dit middel inderdaad mogelijk,
maar in art. 32 staat alleen, dat opheffing der onbe
woonbaarverklaring kan geschieden. De vraag, of dit
inderdaad zal geschieden, maakt het, indien de woningen
eenmaal onbewoonbaar zijn verklaard, voor Kalverboer
wel lastiger om die verbeteringen aan te brengen, waar
om spr., indien het Kalverboer inderdaad ernst is, liever
nog een korten termijn van uitstel zou toestaan.
De Voorzitter zou, als hij mee mocht stemmen, daar
positief tegen zijn. Hij meent ernstig aanneming van
het voorstel van B. en W. te moeten aanraden.
De heer IJtsma begrijpt niet het bezwaar van de
richting, die wel vertrouwen heeft dat Kalverboer
hoewel hij daartoe tot nu toe nog geen poging heeft
gedaan de woningen wil verbeteren, omdat de Raad
toch zeker alleszins vertrouwen zal hebben in zichzélf
en niet den eigenaar er in zal laten loopen. Voldoet
deze aan de eischen tot verbetering, dan zal de Raad
zichzélf toch zeker niet afvallen.
De heer Posthuma meent, dat de redeneering van den
heer IJtsma bedoelt uit te spreken als de verbeteringen
worden aangebracht, zal de Raad de onbewoonbaar
verklaring laten vervallen. Spr. wenscht zich thans nog
niet voor een volgende vergadering te binden.
De heer IJtsma: Als het dan naar genoegen is ook
niet
De heer Posthuma: Dat kunnen wij dan beoordeelen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Punt 22 (bijl. no. 140). De beraadslagingen worden
geopend.
De heer Terpstra is ten slotte, na ernstige bestudee
ring, tot de conclusie gekomen, dat de in de officieele
stukken genoemde weigeringsgronden wel juist zijn ge
weest. Indien echter juist is zooals in het adres van
de Lijempf wordt gezegd dat B, en W. in eerste in
stantie bepaalde voorwaarden hebben gesteld en dat zij,
nadat daaraan is voldaan, weer een andere voorwaarde
hebben gesteld, acht spr. die handelwijze onjuist.
Spr. betreurt het, dat er nog niet méér onderhande
lingen t.a.v. deze zeer ernstige zaak hebben plaats ge
had. Indien de omstandigheden dat hebben belet, zou
hij die graag willen hooren. Hij veronderstelt, dat de
Lijempf het hierbij wel niet zal laten zitten en hoopt,
wanneer er opnieuw onderhandelingen worden aange
knoopt, dat het college dan een zelfde coulante houding
zal trachten aan te nemen als het straks t.o.v. den heer
Visser bij punt 8 heeft aangekondigd.
Den heer Praamsma is uit de stukken over de vroe
gere transactie in 1932 een mentaliteit van de Lijempf
gebleken, die alleszins bevredigend was. Dat daarna de
houding van de Lijempf geheel is omgedraaid, komt spr.
dan ook wel wat raadselachtig voor, al is daaromtrent
uit het bezwaarschrift wel iets op te maken. Spr. ge
looft echter, dat B, en W. thans met geen ander voor
stel konden komen, omdat de rooilijn eenmaal is vast
gesteld.
Waar de N.V. beweert, dat de bouw aan de Har-
lingerstraat finaal wordt afgesloten, vraagt spr. echter
hoe B. en W. over die afsluiting denken en of hun ook
bekend is hoe die is gedacht. Ook bij spr. rijst de vraag
of een handelwijze, waarbij eerst op aesthetische gron
den het plan wordt afgewezen en daarna, als aan de
bezwaren door de Lijempf bereidwillig en geheel over
eenkomstig de wenschen van B, en W. is tegemoet
gekomen, andere bezwaren worden genoemd, niet
eenigszins fout is. Spr. heeft den indruk dat, als in
tweede instantie de besprekingen ook waren gehouden
als voorheen, men elkaar wel in gunstigen zin had kun
nen vinden.
De heer Van Kollem acht de hier genoemde bijkom
stige dingen, waarover ook hij zijn spijt en verwondering
uitdrukt, slechts franje, die hier niet ter zake doet. Het
criterium is voor hem wordt hier gebouwd aan de
Westerparkstraat of aan twee straten. Wordt aange
nomen, dat de hoofdingang is aan de Westerparkstraat
of dat daaraan wordt gebouwd, dan kan z.i. de ver
gunning niet worden geweigerd en als leek kan hij de
zaak inderdaad eigenlijk niet anders zien, dan dat men
met een zeker recht kan verdedigen dat daaraan wordt
gebouwd. Spr. vraagt hoe juridisch de situatie wordt
gezien, omdat van het inzicht, dat hij daaromtrent uit
de discussies krijgt, zijn stem zal afhangen.
De heer De Vries vraagt waar bij handhaving van
de bestaande verordening de grens is om te moeten
medewerken aan het tot stand komen van een straat.
Als b.v. de Lijempf een eenvoudig woonhuis zou willen
bouwen aan de Westerparkstraat, zou dan, wanneer
dit de halve breedte van het terrein besloeg, ook de
eisch tot medewerking aan het tot stand komen van de
Harlingerstraat worden gesteld
De heer Hellema informeert of het inderdaad in de
bedoeling ligt om de Harlingerstraat volgens het vast
gestelde plan door te trekken. Zoo ja, dan kan spr.
ook met de conclusie van B. en W. accoord gaan, maar
dan zou hij toch graag zien dat, na de verwerping van
het beroep, het Gemeentebestuur ook van zijn kant
moeite zal doen om deze aangelegenheid in der minne
te regelen. Laat het trachten te voorkomen dezen stroe
ven weg te bewandelen en desnoods met de betrok
kenen overleg plegen.
De Voorzitter maakt er op attent, dat B. en W. den
eersten keer alleen de bouwvergunning op aesthetische
gronden hebben geweigerd, omdat zij toen geen andere
opinie hadden dan dat de Harlingerstraat door de
Lijempf aangelegd zou worden. Hadden B. en W. toen
geweten wat zij later van de Lijempf hoorden, dan had
den zij bij hun eerste besluit ook hun lateren weigerings-
grond opgenomen, maar eerst bij latere besprekingen
zijn B. en W. de oogen opengegaan, toen de heer Cats
zeiwij leggen de straat niet aan; wij behoeven dat
niet te doen, want dat hebt U zelf toegezegd. Dat is de
reden, waarom de weigeringsgronden in twee étappes
zijn aangegeven.
De juridische kwestie of er aan één of aan twee
straten wordt gebouwd van het antwoord daarop
stelde de heer Van Kollem zijn stem afhankelijk is
zeer moeilijk; B. en W. geven de gronden aan voor hun
opinie en de Lijempf die voor de hare. Waar het hier
niet een practische kwestie is, die gewoon is na te
meten, hebben B. en W. gezegd laat de Kroon als
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 15 October 1935. 155
onpartijdig arbiter in deze moeilijke juridische zaak een
uitspraak doen. Met vergelijking met een andere uit
spraak als die omtrent Groningen welke de Lijempf
aanhaalt moet men oppassen, omdat er eigenlijk
nooit twee gevallen gelijk zijn. Ook daar was de toe
stand weer iets anders dan hier.
Spr. antwoordt den heer De Vries dat. als B. en W.
de opinie hadden gehad dat de Lijempf zich zou ont
trekken aan haar verplichting om de Harlingerstraat
aan te leggen en dat dus die straat er niet zou komen,
zij elke medewerking aan de geheele exploitatie van hef
bouwterrein wat er dan ook gebouwd zou worden
en aan den verkoop voor de M. T. S. enz. zouden heb
ben geweigerd, B. en W. hebben zich toch altijd op hei-
standpunt gesteld dat, tenzij daaromtrent om geldige
redenen een nadere overeenkomst wordt gemaakt, ieder,
die bouwterrein in exploitatie neemt, ook zelf daarop
en daarlangs de straten moet aanleggen. Ligt de straat
aan den rand van het terrein, dan heeft de naastleger
de verplichting ook zijn helft van de straat aan te leggen
en gewoonlijk doet men dan het beste bij elkaar te
stappen.
Nu zegt de heer Cats in de laatste conferentie tegen
spr. U hebt destijds in een conferentie, die er is ge
weest en waarover gelukkig aanteekeningen bestaan,
aldus spr., ook weth. De Vries was daarbij op mijn
positieve, zoodanig geformuleerde vraag, of nu wer
kelijk de Lijempf daadwerkelijk moest meewerken aan
den aanleg van de Harlingerstraat, ontkennend geant
woord. Op grond van het zoopas door spr. uiteenge
zette groote principe, dat steeds bij B, en W. bij het
in exploitatie nemen van bouwterrein heeft voorgezeten,
is het echter uitgesloten en zal ieder, die met gemeente
zaken bekend is, het met hem uitgesloten achten, dat
spr. op die vraag een positief ontkennend antwoord
heeft gegeven, althans als de zin van de vraag duidelijk
tot hem is gekomen. De heer Cats kón, toen hij naar de
conferentie met den heer De Vries en spr. ging, de
wetenschap hebben, dat de Harlingerstraat door de
Lijempf moest worden aangelegd. Na die conferentie
is echter in geen enkel stuk, noch in spr.'s aanteeke
ningen, noch in datgene, wat de heer De Vries later
in den Raad heeft gezegd, iets te vinden, dat er op wijst,
dat de heer De Vries en spreker namens B. en W. ter
conferentie van het groote principe zouden zijn afge
weken. Dit is dan ook onbestaanbaarwas dat het
geval, dan had het in alle aanteekeningen en brieven
moeten staan, omdat het een afwijking zou zijn van
alle toen en nu nog bestaande normen. Bovendien zou
de heer Cats mét de wetenschap, waarmee hij naar die
conferentie ging, dan toch van spr. een zéér positief
antwoord hebben gevraagd. Zelfs aannemende dat de
vraag is gesteld en dat spr. die misschien zóó heeft
opgevatmoeten wij nu ook de straat aanleggen dan
is het toch niet mogelijk, dat de heer Cats van spr.
zoo positief den indruk heeft kunnen krijgen, dat de
Lijempf de straat werkelijk niet behoefde aan te leggen
en dan kón de heer Cats het dus daar niet op laten
aankomen. Spr. herinnert zich niet, dat de woorden
,,moet de Lijempf dan daadwerkelijk aan den aanleg
van den Harlingerstraat meewerken" gebruikt zijn; hij
kan het niet ontkennen, omdat hij het niet meer weet
maar dat een zoo duidelijke en positieve vraag gesteld
is. kan hij zich niet voorstellen.
Waar echter de heer Cats in zijn conferentie met
spr. en den Secretaris zich aldus uitdrukte ,,het is op
z n zachtst genomen een misverstand" en gezien de wijze,
waarop het gesprek daarna is verloopen, vreest spr. of
er, zooals de heer Hellema wenscht, nog met de Lijempf
is te praten. Spr. wil ook het liefst een minnelijke op
lossing, maar wanneer die melkinrichting daar toch
moet komen, acht hij het ook in het belang daarvan dat
de Harlingerstraat er komt en hoewel het zijn zaken
niet zijn, zou hij daar toch, als directeur van de Lijempf.
ook prijs op stellen. Van wege de Katholieke kerk,
welke daar wordt gebouwd, is ook de bereidverklaring
afgelegd dat men de halve straat wil betalen, maar als
de pastoor zou vragen moet ik die straat nu aanleg
gen zou spr. ook zeggen dat behoeft niet, omdat het
misschien ook voldoende is als het over lj^ of 2 jaar
gebeurt.
Spr. zou nu, na alles wat hij heeft gezegd al wil
hij wel repliek toelaten willen voorstellen laat de
Kroon nu maar uitmaken of er aan één of aan twee
straten wordt gebouwd.
De heer Van Kollem heeft niet zijn stem afhankelijk
gesteld van het antwoord dat de Voorzitter gaf, maar
gezegd, dat hij uit de gevoerde discussies zou distel-
leeren hoe zijn stem zou zijn. Al aanvaardt spr. vol
komen de redeneering van den Voorzitter en de gron
den, waarop het besluit berust, voor hem blijft het toch
een kwestie van de visie, die men heeft op het geval
waar is de hoofdingang En al kan spr. het goedvinden
dat de hoogste instantie de kwestie zal uitmaken, toch
blijft hij tot dien tijd zijn standpunt handhaven, dat de
Lijempf bouwt aan de Westerparkstraat.
De heer De Vries zegt naar aanleiding van de posi
tieve verklaring van den Voorzitter, dat het college bij
de eerste aanvraag van de Lijempf niet wist dat deze
j niet aan de totstandkoming van de Harlingerstraat zou
meewerken, dat het college dit kón weten, omdat de
teekening duidelijk aangaf, dat het de bedoeling was,
dat de Harlingerstraat niet zou worden aangelegd. Bij
het eerste plan had het college dus onmiddellijk mede-
deeling moeten doen van de later gestelde voorwaarde.
De heer Praamsma blijft er bij, dat de voorbehande
ling wel iets anders had kunnen zijn en sluit zich daarom
geheel aan bij het voorstel van den heer Hellema, dat
B. en W. zich bereid zullen verklaren om alsnog een
samenspreking te houden met de directie van de Lijempf,
ten einde tot een goede oplossing te komen.
De heer IJtsma weet niet, als de heer Hellema van
plan zou zijn een dergelijk voorstel in te dienen, of
zulks van B. en W. kan worden gevraagd. Naar aan
leiding van de opmerking van den heer De Vries be
toogt spr., dat B. en W. toch, toen zij den eersten keer
de plannen terugstuurden om redenen van aesthetischen
aard, te goeder trouw mochten veronderstellen, dat een
zoo groote firma, geassisteerd door haar eigen architect,
behoorlijk op de hoogte is van den inhoud der verorde
ningen en, zij het dan dat men over den uitleg kan
verschillen, daar eenige kijk op heeft. Laat nu t.a.v.
het eenige principe, dat hier in zit, of er aan één of
aan twee straten wordt gebouwd, de hoogere instantie
beslissen. Overigens gelooft spr., met het oog op de
totale kosten van den bouw en die van den aanleg van
de straat, dat de bouw daarop niet behoeft te wachten
en dat het verloop zoo zal zijn, dat, als de uitspraak is
gevallen, inmiddels het gebouw er al staat en de zaak
draait.
De heer Hellema kan na de uiteenzetting van den
Voorzitter volkomen met de conclussie van B. en W.,
om het beroep te verwerpen, accoord gaan, maar zou
ook na die beslissing, waardoor een eenigszins stroeve
verhouding zou kunnen ontstaan, gaarne willen - zulks
in afwijking van wat de heer Praamsma meende
dat B. en W. althans van hun kant bereid bleven om
deze aangelegenheid op de meest prettige wijze te be
ëindigen.
De Voorzitter antwoordt den heer Hellema dat, zoo
lang de houding van den heer Cats tegenover spr. is
als in de laatste conferentie, waar de Secretaris bij
was, spr. met den heer Cats niet meer wenscht te spre
ken, omdat met diens uitdrukking „het is op z'n zachtst