162 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 5 November 1935.
andering van conjunctuur kon toeschrijven. Nu is even
wel gebleken, dat dit jaar dat aantal buitengewoon snel
is gedaald en daardoor wordt men bang. Het is beter
ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald; er is, dunkt
spr., moed voor noodig geweest voor het bestuur om
terug te keeren en daarom mag men daar niet te veel
van zeggen, maar moet men dat eerder respecteeren.
De heer De Bruin verheugt er zich over, dat B. en W.
het bestuur nog in de gelegenheid willen stellen om
de zaak voor 1 Mei voor elkaar te brengen, omdat
hij het inderdaad van groot belang acht, dat hier een
jeugdherberg komt daarover zal hier wel geen ver
schil van meening zijn en ook, dat die daar komt.
Een jeugdherberg bij een plantsoen en tevens onmid
dellijk bij het nieuwe sportterrein acht spr. voor de
trekkende jeugd bijzonder aanbevelenswaardig.
De Voorzitter deelt mede, dat door de heeren Van
der Schoot en Posthuma het volgende amendement is
ingediend
„Ondergeteekenden stellen voor de woorden van
af: „met ingang van 1 Mei 1936" enz. in te trekken
en dus de zaak als afgehandeld te beschouwen.'
Verder maakt spr. er opmerkzaam op, dat in de laatste
alinea van het voorstel van B. en W. een typfout staat;
de datum ,,28 Juli" moet worden vervangen door „23
Juli".
De heer Praamsma herhaalt zijn vraag omtrent de
andere bestemming, die eventueel aan het gebouw zal
worden gegeven. Daarmee komt heel iets anders aan
de orde, waarmee men misschien wel niet accoord kan
gaan. Of hebben B. en W. garantie daaromtrent
De heer Botke (weth.) antwoordt, dat daaromtrent
geen vrees behoeft te bestaan, omdat de gedelegeerde
van het Gemeentebestuur in het bestuur van de jeugd
herberg er op zal kunnen toezien, dat aan het gebouw
geen verkeerde bestemming wordt gegeven. De stich
ting zou ook door giften enz. financieel sterker kunnen
komen te staan, waardoor het den bouw alsnog aan
durft. Spr. meent, dat het bestuur zich te veel heeft
laten beïnvloeden door den laatsten indruk omtrent het
getal overnachtingen in jeugdherbergen, dat waar
schijnlijk vooral door den grooten trek naar België en
den lageren levensstandaard in Duitschland het laatste
jaar zoo sterk is gedaald. Een nieuwe berekening kan
nog wel eens een ander inzicht geven. De exploitatie
van een overnachtingshotel, zoo dicht bij het sport
terrein hier en ook dicht bij de watersport in Grouw
kan in de toekomst best meevallen. Ook spr. acht de
plaats heel mooi gekozen. Alles werkt mee om het be
zoek te bevorderen.
Het gaat natuurlijk in de eerste plaats om de jeugdige
werkloozen
De heer Posthuma: Neen, daar gaat het niet om
De heer Botke (weth.) maar bij een ruim bezoek
van de jeugd, die ook later hier terugkeert, zal Leeu
warden ook een indirect voordeel hebben. Wat de heer
Posthuma interrumpeert, is absoluut onjuist; de stich
ting van dit gebouw is door de commissie voor jeugdige
werkloozen wel degelijk beschouwd als een werkobject
voor de jeugdige werkloozen, waarnaar men al jaren
heeft gezocht en waarmee men hier bij tal van gemeen
ten achteraan, komt. Het behoorlijk aan den slag bren
gen van jeugdige werkloozen is wel degelijk de onder
grond van dit heele werk, zooals spr. ook in de ver
gadering van 23 Juli uitdrukkelijk heeft gezegd.
De heer Feitsma: Als de heeren het niet voor elkaar
kunnen krijgen met de financiën, kunnen zij dan aan
het gebouw een andere bestemming geven
De heer Botke (weth.): Neen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het amendement van de heeren Van der Schoot en
Posthuma wordt met 19 tegen 8 stemmen, die van de
heeren Algera, Posthuma, Praamsma, Buiël, Feitsma,
Wiersma, Terpstra en Van der Schoot, verworpen.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het bij monde van den Voorzitter gerectifi
ceerde voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Punt 19 (bijl. no. 148). De Voorzitter deelt mede, dat,
ter voorkoming van misverstand, art. 3, vierde
alinea, van ontwerp A dient te worden ge
lezen als volgt
„Jaarlijks, op den 31sten December, treedt achter
eenvolgens uit elk der secties een bluschmeester en
een spuitmeester af enz.
De beraadslagingen worden geopend.
Den heer Wiersma is het opgevallen, dat het reor
ganisatie-rapport van 1934, met als uitvloeisel daarvan
bijl. no. 85 van dat jaar, niet volkomen met dit voorstel
harmonieert. Bijl. 85 sprak van een kernploeg van 7
personen en van sectieploegen van 7 man waarom is
hier van dien gedachtengang afgeweken, door in art. 2
in beide gevallen te spreken van „ten hoogste 10 per
sonen (manschappen)"? Verder staat in dit artikel
onder c „politie", onder e „personen" en onder i „man
schappen". In welk stadium is de voorbereiding van de
zaak t.a.v. de onder a en b genoemde Commandant en
onder-commandantwie denkt men daarvoor te nemen
en wat sub c betreft, hoeveel agenten van politie denkt
de Burgemeester in te deelen bij het brandweer-per
soneel
T.a.v. art. 4, laatste alinea, vraagt spr. of bij het
personeel, dat op het oogenblik aan de Brandweer is
verbonden, menschen zijn, die respectievelijk reeds den
60- of 55-jarigen leeftijd hebben bereikt en of men die
nu op grond van deze verordening zal ontslaan.
Spr. vergelijkt vervolgens de vergoedingen, genoemd
in art. 10, aan Commandant en onder-Commandant
(ƒ350.en ƒ250.met de vroegere toelagen aan
opperbrandmeester en adjunct 450.en 200.en
vraagt, waar deze laatste geheel particuliere personen
waren, of er dan wel reden is om, indien tot Comman
dant en onder-Commandant zullen worden benoemd
personen, die een hoofdbetrekking in gemeentedienst
hebben, aan deze nog vergoedingen van 350.— en
250.— toe te kennen. Spr. zou met zijn vergelijking
zoo kunnen doorgaan.
Verder concludeert spr. uit de in art. 10 genoemde
bedragen, dat voor de kernploeg 10 maal 25.en
voor de manschappen 40 maal 25.— zal worden be
schikbaar gesteld. Hij zegt dit ook in verband met het
feit, dat de personeelsuitbreiding niet precies overeen
komstig het oorspronkelijke reorganisatie-rapport is. Dit
klemt te meer, waar volgens een zinsnede in dit rapport
men eigenlijk op het standpunt stond, dat wel met min
der dan 4 secties kon worden volstaan. Door de in
deeling in 4 secties heeft men dus méér manschappen
noodig.
Zal ook het personeel van de politie, dat door den
Burgemeester wordt aangewezen, een vergoeding ont
vangen en zoo ja, in welken vorm De laatste alinea
van art. 10 zegt wel iets, maar spr. wil daar graag iets
meer van weten. Wat wordt in deze alinea bedoeld met
de uitdrukking „of anderszins" Geldt de verplichting,
bedoeld in het derde lid van art. 10, ook voor het even-
tueele burgerpersoneel en zal daarvoor ook een ver
goeding worden gegeven
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 5 November 1935. 163
Spr. wil er na deze informatorische vragen op wijzen,
dat zijn algemeene indruk van dit voorstel is, dat men,
misschien als gevolg van het douceurtje van 25.000.
van de Onderlinge Brandwaarborg Maatschappij -
waarvoor men dankbaar kan zijn met de inrichting
van de Brandweer wel wat vrijgevig is geweest en dat
door de moderne en duurdere inrichting de kosten van
de Brandweer in stijgende lijn gaan, wat spr., indien
dit niet absoluut noodig is, zou willen betreuren.
De heer Van Kollem staat op het standpunt, dat deze
verordening, hoewel berustende op een den Raad be
kend schema, nieuw is, en dat discussie en verschil van
meening daarover dus mogelijk is. Spr. brengt hulde
aan hen in de eerste plaats aan den Burgemeester
die hebben tot stand gebracht wat hier staat te ge
beuren en betuigt in het algemeen zijn ingenomenheid
met den geheelen opzet.
Komende tot de behandeling van de onderdeelen der
verordening, vraagt spr. wat, behalve het verschil in
titel, het onderscheid is tusschen een bluschmeester
die naar hem is gebleken niet bluscht en een spuit
meester die niet spuit en of het bestaan of invoegen
van spuitmeesters in elke sectie het lijkt spr. goed,
dat er per sectie van „hoogstens" 10 man wordt ge
sproken, zulks met het oog op de uitbreiding van de
gemeente er worden echter thans maar 7 man aange
steld wel noodzakelijk wordt geacht. Spr. is ook van
meening, dat het Alg. Bestuur, mede door opneming
van de spuitmeesters, een te log lichaam zal worden
en voelt voor de gedachte, waar de Voorzitter indertijd
naar overhelde, dat het bestuur zoo klein mogelijk moest
zijn en dat zelfs het Alg. Bestuur wel heelemaal kon
worden gemist. Is de samenstelling daarvan het gevolg
van een compromis met de heeren, die van ouds altijd
een functie bekleed hebben, dan dunkt spr., dat men
bij de tegenwoordige inrichting dergelijke persoonlijke
gevoeligheden op zij moest zetten, opdat wij hier niet
een ornament krijgen, dat het prestige niet ten goede
zal komen. Met een flink bestuur kon z.i. het Alg. Be
stuur wel worden gemist.
Spr. vraagt, of de in bijl. 85 van 1934 genoemde
2500.voor uniformkleeding ook betreft die voor de
bevelvoerenden. Is dat wél het geval, dan zou dat in
strijd zijn met het eerste lid van art. 10 dezer verorde
ning dan zouden dus de bevelvoerenden van de hier
genoemde toelage niet hun uniformkleeding behoeven
aan te schaffen en dan ziet spr. persoonlijk, met den
heer Wiersma, geen reden, om speciaal aan personen,
die in vollen gemeentedienst zijn, een vergoeding te
geven voor werk, dat toch meest in de diensturen ge
beurt. Hij voelt dan meer voor betaling van overuren,
die buiten de diensturen worden gemaakt.
Hoewel in afwijking van het oorspronkelijke rapport
in art. 10 de toelage voor de bluschmeesters is verhoogd
van 175.tot 200.en die voor de lagere man
schappen is verlaagd van 100.tot 75.is er
voor hem geen reden, daar thans verder over te spre
ken, omdat hij heeft gehoord, dat de Vereeniging van
Brandweerlieden met de voorgestelde toelagen accoord
gaat.
Met betrekking tot art. 4 acht spr. het billijk, indien
de daarin genoemde personen niet vallen onder het
Werkliedenreglement, dat er t.a.v. verleend ontslag
voor hen een beroepsinstantie wordt geschapen.
Voor den goeden gang van zaken acht spr. het ook
gewenscht, dat in art. 9 wordt vastgelegd, dat ook de
voorzitter van het Alg. Bestuur gerechtigd is de ver
gaderingen van het Dag. Bestuur bij te wonen. Spr.
vraagt daarover het oordeel van den Burgemeester,
tenzij deze daar qualitate qua toegang heeft.
De redactie van art. 8 vindt spr. minder elegantde
bedoeling is goed, maar wanneer b.v. de brandweer
uitrukt voor een brand bij een bluschmeester, zal deze
toch ook geldelijk voordeel hebben van de „hande
lingen" van de Brandweer.
Ten slotte dringt spr. aan op een behoorlijke ver
zekering van het personeel, opdat, wanneer een brand
weerman iets overkomt, de verzorging van zijn gezin
althans gewaarborgd zal zijn. Uit hoofde van de Ziekte
wet of de Invaliditeitswet toch zal het personeel, omdat
de jaarlijksche belooning zoo klein is, eventueel een zoo
kleine vergoeding ontvangen, dat die geen gewicht in
de schaal legt. Wat is daaromtrent de bedoeling
De heer Balk, zich in het algemeen aansluitende bij
de reeds gemaakte opmerkingen en bij den lof, dien de
heer Van Kollem, ook aan den Voorzitter, als hoofd
van de Brandweer, brengt, constateert, dat wij hier
niet achterlijk zijn, omdat thans in Amsterdam een
reorganisatie in ongeveer gelijken geest wordt over
wogen. Hij vraagt verder of buiten de in art. 2 sub c
bedoelde agenten, die bij brand aan den dienst worden
onttrokken, anderen voor de bewaking worden opge
roepen, m.a.w. of de door den Burgemeester aange
wezen agenten uitsluitend worden aangewezen voor de
bediening der spuiten of dat zij daarna ook worden
aangewezen voor de bewaking.
De heer Posthuma zal, waar dit voorstel reeds in
principe is aangenomen en de feitelijke toestand er al
mede in overeenstemming is gebracht, hier niet op in
gaan. Spr. oefent echter critiek op de salaris-politiek
van B. en W„ die hierbij weer naar voren komt en
waarbij, evenals dat het geval was bij het voorstel tot
samenvoeging van Verificatie en Financiën en zal zijn
bij die van M. H. en de arbeidsbemiddeling, aan de
hoogere ambtenaren in dit geval twee inspecteurs
van politie een niet onbeduidende salarisvermeer
dering zal worden toegekend. Dit systeem maakt de
bestaande en na veel wikken en wegen daargestelde
verhoudingen stuk en schept, door niet gelijke ver
hoogingen aan gelijksoortige en gelijkwaardige ambte
naren, een funeste animositeit, die ten nadeele komt
van een goede uitvoering van den dienst. Tegen het
euvel van de cumulatie, die zoo sterk in onze samen
leving is ingevreten en welke, blijkens deze voorstellen,
èn B. en W. èn de betrokken ambtenaren minder erg
vinden te bevorderen en te aanvaarden, wordt het meer
dan tijd zoo sterk mogelijk stelling te nemen. Volgt de
Raad deze politiek van B. en W., dan kan hij, als de
tijd daarvoor gekomen is, niet op verlaging van door
anderen dan den Raad vastgestelde salarieeringen aan
dringen. Bovendien maakt het geheel een buitengewoon
onaangenamen indruk op den niet-ambtenaar in dezen
tijd van armoede en gebrek, van onafgebroken daling
van inkomsten, van worsteling om staande te blijven
en, voor massa's jonge menschen, van hunkering om
aan den slag te komen. Moet dit geld toch worden uit
gegeven, laat men het dan, al is het nog zoo gering,
gebruiken om daarmee anderen aan 't werk te laten
komen.
De Voorzitter zegt, dat deze verordening precies
klopt op de indertijd door spr. ingediende nota en op
het reorganisatierapport, terwijl de salarissen er bij aan
den kleinen kant zijn gehouden. T.a.v. de kernploeg en
de sectieploegen wordt niet gesproken van 7 personen,
maar om practische redenen, n.l, opdat men niet direct,
als eenige uitbreiding noodig is, met een wijziging van
de verordening behoeft te komen, van „ten hoogste 10
personen".
Alle agenten worden aangewezen voor de brand
weer. omdat spr. niet kan weten, wie er bij het uit
breken van brand dienst hebben en alleen degenen, die
er voor aangewezen zijn, bij eventueele ongelukken bij
brand vallen onder de gewone Pensioenwet. Er rukken
echter maar 4, en in bijzondere gevallen hoogstens 5,
met de ëerste spuit, uit naar den brand. Zij gaan het
allereerst tegelijk met de kernploeg.
Algemeen was men van meening, dat de leeftijden