4 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Januari 1936. m. dat de eerstvolgende vergadering van den Raad, o.m. ter behandeling van de begrootingen voor 1936, zal worden uitgeschreven tegen Maandag 10 Febru ari a.s. Naar aanleiding van een verzoek van den heer Van Koliem om de behandeling der begrootingen niet uit te stellen tot 10 Februari, geeft de Voorzitter een moti veering van zijn voornemen hij laat echter ten slotte de beslissing in dezen aan den Raad over. Gestemd wordt over behandeling der begrootingen op 10 of op 3 Februari a.s. Met 16 tegen 12 stemmen, die van de heeren Terpstra, Van der Meulen, Botke, Algera, Feitsma, Wiersma, Posthuma, Hooiring, Balk, IJtsma, Praamsma en Buiël, wordt besloten bedoelde vergadering te doen uitschrijven tegen 3 Februari a.s. Punten 3 en 4. Met algemeene stemmen wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van Bur gemeester en Wethouders. Punt 5 (bijl. no. 8). De heeren De Bruin en Hellema vormen het stembureau. Op de voordracht worden geplaatstals no. 1 de heer Jhr. Mr. J. M. van Beyma, met 27 stemmen 1 stem op den heer Terpstra); als no. 2 de heer G. Ritmeester, met 14 stemmen (uitgebracht 24 stemmen; 5 stemmen op den heer Terpstra, 2 op den heer Schotman en 1 stem op ieder der heeren Jhr. van Beyma, Dresselhuijs en Balk). Punten 68 (bijl. nos. 5, 9 en 3). Met algemeene stem men wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van Burgemeester en Wethouders. Punt 9 (bijl. no. 6). De heer De Boer (weth.) ant woordt op een desbetreffende vraag van den heer Praamsma zulks in verband met de aan den heer Duintjer gestelde voorwaarde tot storting van een be drag voor eventuëele slootdemping dat het van be lang is dat die voorwaarde wordt gesteld, omdat het meermalen voorkomt, dat het Rijk later, na aanvanke lijke weigering, alsnog toestemming verleent tot sloot- demping. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Punt 10 (bijl. no. 1). Met algemeene stemmen wordt besloten overeenkomstig het voorstel van Bur gemeester en Wethouders. Punt 11 (bijl. no. 2). De beraadslagingen worden ge opend. De heer Turksma maakt, gelijk hij ook vroeger reeds heeft gedaan, bezwaar tegen het hier gevolgde systeem van verhuring van losse landerijen. Z.i. moeten de ver schillende gemeentenaren, die gegadigd zijn, daar ge lijkelijk naar kunnen dingen. Bij het vorige punt gold voor spr. dat bezwaar niet, omdat daarbij een stuk land werd overgedragen aan iemand, die van de gemeente reeds een boerderij huurt, waarvan echter het land de laatste jaren is ingekrompen. Hier betreft het evenwel een nieuwen huurder. Spr. meent dat er alle aanleiding is een ander systeem te volgen en dient daartoe het volgende voorstel in „Ondergeteekende stelt voor deze en volgende ver huringen van losse landerijen te doen geschieden in het openbaar met indiening van een schriftelijk bod door de gegadigden. De heer Muller vraagt, omdat ook hierbij alle hout geen timmerhout is, of, indien het voorstel-Turksma wordt aangenomen, daarbij dan vast staat dat het land steeds aan den meestbiedende moet worden verhuurd. De Voorzitter wil er, alvorens de discussies verder gaan, op wijzen, dat z.i. deze kwestie dieper gaat dan men hier op het oogenblik kan beoordeelen. De heer Turksma bedoelt een gewone openbare inschrijving, dus niet een bij sollicitatie, waarbij de huurprijs vooraf wordt vastgesteld. Spr. wijst op het verschil tusschen beide systemen van verhuring in beide gevallen blijft men vrij om te nemen wie men wil, maar in 't eerste geval neemt men in 't algemeen tenzij deze om de eene of andere reden niet goed voor de zaak wordt geacht den hoogsten bieder en het groote bezwaar is, dat daarbij meestal prijzen worden geboden, waarvan men weet dat de huurder ze nooit maken kan. Daar tegenover staat, dat bij sollicitatie althans de huurprijs wordt vastgelegd. Voelt de Raad iets voor het voorstel-Turksma, dan adviseert spr., omdat hierbij een bepaald principe aan de orde komt, het in handen van B. en W. te stellen om praeadvies en in verband daarmee dit agendapunt aan te houden. De heer Turksma wil na de toelichting van den Voor zitter zijn voorstel gaarne zoodanig wijzigen, dat de woorden ,,in het openbaar" worden vervangen door „bij sollicitatie". En hij wil in dit incidenteele geval zijn voorstel ook wel intrekken in het vertrouwen, dat B. en W. in het vervolg rekening zullen houden met de wenschen van den Raad. De Voorzitter zegt persoonlijk wel eenigszins met het idee tot verhuring bij sollicitatie te kunnen meegaan. Men legt daarbij vooraf een normale huur vast en vraagt dan wie gading naar het land maken. Was er tot nu toe algemeen zoo gehandeld, dan waren de Pachtwetten er niet gekomen. De heer Turksma trekt zijn gewijzigd voorstel in en verklaart voor dezen keer in de voorgestelde verhuring te kunnen meegaan. De beraadslagingen worden gesloten. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Punt 12 (bijl. no. 11). Met algemeene stemmen wordt besloten overeenkomstig het voorstel van Bur gemeester en Wethouders. Punt 13 (bijl. no. 4). De beraadslagingen worden ge opend. De heer Turksma vraagt, waarom B. en W. nog 5 cent hebben gelegd op het door den Commandant van de Brandweer voorgestelde bedrag van 80 cent als be looning voor wachtdienst. Hij acht een uurloon van 75 cent, mede in verband met den van alle zijden geoefen- den aandrang tot verlaging van de lasten, die op de bedrijven rusten, behoorlijk en alzoo voldoende, al gaat het dan in dit geval meer om het principe dan om de knikkers. Wordt die 85 cent verstrekt aan ieder, die op zoo'n avond als brandwacht in de zaal aanwezig is, of geldt dat bedrag met betrekking tot den dienst in zijn geheel Is dat laatste niet het geval, dan dient spr. het volgende amendement in „Ondergeteekende stelt voor de vergoeding voor wachtdienst te bepalen op 75 cent per uur." De Voorzitter zet uiteen, na van den heer Turksma te hebben vernomen dat deze hier bedoelt het bedrag, dat de gemeente van de zaalhouders ontvangt, hoe B. en W. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Januari 1936. 5 tot een vergoeding van 0.85 per uur zijn gekomen. Voor het personeel is vastgesteld een belooning van 0.75 per uuralleen wanneer dienst moet worden gedaan gedurende enkele middaguren, is die belooning gesteld op 1.omdat dan mogelijk elders uren wor den verzuimd. Het Bestuur van de Brandweer, dat het gemakkelijker vond één prijs vast te stellen voor de vergoeding, is zoo gekomen tot een gemiddelde van 0.80 en daarvan hebben B. en W., omdat daarbij nog geen rekening was gehouden met de pensioenpremie en eenige administratiekosten, ƒ0.85 gemaakt. Met een ver goeding van 0.80 zullen h. i. de kosten niet worden gedekt. De heer Buiël acht de geheele verordening niet ge lukkig geredigeerd, maar meent dat het ontbreken van een bepaling, wie het bedrag der vergoeding vaststelt, tot verschil van meening aanleiding kan geven. Boven dien meent hij, dat het niet mogelijk is in art. 1 van „bestuurders" van die lokalen te spreken beter is het z.i., dat woord geheel weg te laten. De Voorzitter antwoordt, dat blijkens art. 4 het bedrag door den Commandant van de Brandweer wordt vast gesteld. Practisch gaat het zoo, dat de brandwacht, die belang heeft bij een zoo groot mogelijk aantal uren, een briefje meekrijgt, dat hij laat afteekenen door den zaalhouder, die belang heeft bij zoo weinig mogelijk uren. Zoo komt men steeds tot het juiste bedrag. De terminologie in art. 1 is overgenomen uit de bestaande verordening ter voorziening bij brand. De heer Turksma zegt, dat het ook zijn bedoeling was om de belooning zelf lager te stellen. Als die belooning, gelijk de heer Muller interrumpeert, al vast staat, dan komt het er op neer, dat de bedrijven, zooals altijd, het loodje leggen. Op grond van het principe handhaaft spr. zijn voorstel. De heer Van Koliem wijst er op, dat de verhuurder van de zaal elke 0.85, welke hij hiervoor aan de ge meente betaalt, netjes op de nota zet van de vereeniging die de zaal huurt en dat hij daar eerder op zal ver dienen dan dat hij er op toelegt. De heer Turksma zegt dat dit, blijkens zijn ervaring, in vele gevallen niet juist is. De beraadslagingen worden gesloten. Het amendement-Turksma, dat wordt ondersteund door den heer Praamsma, wordt met 25 tegen 3 stem men, die van de heeren Praamsma, Turksma en Terpstra, verworpen. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Punt 14 (bijl. no. 7). De beraadslagingen worden ge opend. De heer Algera heeft met groote teleurstelling kennis genomen van het afwijzend praeadvies van B. en W., wier geheele betoog neerkomt op deze gedachte de zelfde houding aannemen als in 1933, omdat er geen novum is. Spr. betwijfelt in de eerste plaats of er geen nova zijn aan de zijde der subsidieerende lichamen. Wat het Rijk betreft, zal hij zich in dat opzicht slechts gewonnen geven, indien er een mondelinge of schriftelijke mede- deeling is van den nieuwen Min. van Onderwijs, prof. Slotemaker de Bruine, dat het Rijk ook thans dezelfde houding t.o.v. deze school zal aannemen als in 1933/34. En wat de gemeente Leeuwarden betreft, wijst spr. er op dat in 1935 een nieuwe Raad is opgetreden, waar van deel bestaat uit nieuwgekozenen, terwijl overi gens ook ieder Raadslid vatbaar is voor verandering van inzicht. Van den kant van de Chr. Huishoudschool zelf heeft het feit dat, ondanks de vele moeilijkheden, deze school nog bestaat zooals zij bestaat en dus haar bestaansrecht en -noodzaak heeft bewezen, ongetwijfeld de waarde van een novum. Spr. neemt echter vooral stelling tegen de meening van B. en W. dat, wanneer eenmaal een beslissing is genomen in een zaak als deze, zulks dan zal gelden voor zoolang er geen novum is, hoe lang dat ook zou duren. Het betreft hier n.l. een zaak van principe, van het beginsel christelijk naast niet-christelijk onderwijs. Beschouwing hiervan mag nimmer een kwestie van nova zijn, maar hiervoor geldt hetfrappez toujours Was men in den Schoolstrijd van hetzelfde gevoelen uitge gaan als B. en W„ b.v. na de Onderwijswet van Kap- peyne van de Coppello, wat was er dan van het Chris telijk L. O. gekomen Met evenveel reden als voor enkele jaren moet ook thans weer de hoofdzaak aan de orde worden gesteld. Bij de behandeling van de zaak zelve bespreekt spr. achtereenvolgens 1het adres en de gemeentefinanciën; 2. de eisch der wet; 3. de gronden, waarop het oordeel van den Raad moet rusten. Wat betreft sub 1, behoort z.i. de vraag naar het gevolg van de eventuëele subsidieering der school met betrekking tot de financiën der gemeente, strikt ge nomen, bij deze behandeling niet thuis. De Raad heeft hier, op grond van art. 25, lid 2, der N. O.-wet, niets mee te maken, zooals ook B. en W. zelf zoo krachtig mogelijk zeggen in hun praeadvies van 1933. Spr. ci teert daartoe van dit praeadvies de eerste zin der tweede alinea (Handelingen 1933, pag. 203). Het feit, dat het college er in dit praeadvies de finan ciën wél bij haalt wat spr. bij den tegenwoordigen financiëelen toestand als een begrijpelijke slip of the pen wil beschouwen noodzaakt hem echter dat óók te doen, ten einde aan te toonen dat de financiëele toe stand van Leeuwarden eerder gebaat is bij de instand houding en subsidieering der Chr. Huishoudschool, dan dat zij er door wordt geschaad. De redeneering, dat, indien het verzoek wordt inge willigd, de gemeente dan 30 der netto kosten als subsidie moet geven en dat dit in dezen tijd contrabande is, is zóó gesteld, beslist onjuist. Want tegenover het bedrag van ongeveer 11.500. dat als zoodanig staat op de begrooting 1936 voor de Huishoudschool in de Speelmansstraat, staat in de eerste plaats het op grond van art. 25, lid 4, der N. O.-wet geraamde bedrag van 6500.aan inkomsten uit vergoeding van buiten gemeenten. Dit is bijna 60 van het door Leeuwarden gegeven subsidie of ongeveer 17 der netto kosten. Met het oog op de wetenschap, dat er ook op de Chr. Huishoudschool veel meisjes van buiten gaan betoogt spr., dat mag worden aangenomen, dat ook daarbij slechts 13 der netto kosten voor rekening van Leeu warden komt. Bovendien komt echter van de 70 die het Rijk geeft, nog een groot deel ten goede aan de gemeente en de gemeentenaren, door vestiging van personeel, hoogere belastingopbrengst, leveranties enz. Spr. tracht dat des te meer aannemelijk te maken, door te wijzen op wat mevr. Leliman—Bosch, de vroegere inspectrice van het Nijverheidsonderwijs, in haar boek „Geschiedenis van het huishoudonderwijs in Nederland" hiervan zegt en hij concludeert, alzoo met recht de stelling te hebben kunnen poneeren, dat Leeuwarden eerder voordeel van de subsidieering der Chr. Huis houdschool zal hebben dan nadeel. Met betrekking tot sub 2 geldt, dat volgens de wet het subsidie wordt verleend, indien de Raad de oprich ting en instandhouding heeft noodig geoordeeld, enz. De eenige vraag voor den Raad geldt dus de noodzake lijkheid, wat voor hem, alzoo ontdaan van alle financi- eele overwegingen, neerkomt op de kwestiechristelijk

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1936 | | pagina 3