6 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Januari 1936.
naast niet-christelijk nijverheids-onderwijs. Het woord
„noodig" beteekent hier niet „absoluut noodig", want
dan zou er nimmer een dergelijke school worden op
gericht. Het heeft daarom een zwakkere beteekenis en
moet worden geacht aequivalent te zijn metvoorzien
in een gerechtvaardigde behoefte.
De gronden sub 3 verdeelt spr. in algemeene en bij
zondere. T.a.v. de eerste betoogt hij, dat de school
geheel voldoet aan de bij de wet gestelde eischen dat
de moed tot het initiatief nemen tot oprichting van deze
school, in deze donkere tijden en zonder de zekerheid
subsidie te zullen krijgen, een duidelijke aanwijzing is
in de richting van de noodzakelijkheid der school, even
als het aantal leerlingen, dat even groot is als de Huis
houdschool in de Speelmansstraat bij de oprichting had
uitgenomen de cursussen hoewel deze laatste,
gelijk spr. aantoont, onder zeer veel gunstiger omstan
digheden begon te werken dat door het hooger school
geld aan de Chr. Huishoudschool menig christelijk
minder gesitueerde zijn dochter dit onderwijs moet ont
houden, zoodat dit, niet in de laatste plaats een reden
is, waarom het leerlingenaantal niet is toegenomen dat
deze school noodig is, opdat onze stad ook in dat op
zicht het centrum blijve der provincie en omdat de
school bijdraagt tot de standing van Frieslands hoofd
stad.
T.a.v. de bijzondere gronden weet spr., dat hij bij de
meerderheid van den Raad geen klankbodem voor zijn
woorden vindt, omdat zij alleen kunnen worden gevoeld
door de voorstanders van christelijk onderwijs. Echter
heeft hij goede hoop, dat de anderen ze zullen kunnen
begrijpen en willen aannemen. Men zie deze dingen als
een vraagstuk van gerechtigheid tegenover een bepaalde
volksgroep. Spr. geeft vervolgens een uiteenzetting van
het verschil in uitwerking bij de diverse soorten van
onderwijs. Dit verschil komt óók tot uitdrukking bij het
Nijverheidsonderwijs, omdat het gevoelen van de voor
standers van Chr. Nijverheidsonderwijs zich in het
algemeen grondt hierop, dat ook het nijverheidsonderwijs
een deel uitmaakt van het geheele levensterrein, dat,
volgens de belijdenis van den Calvinist, in al zijn onder
deden ligt onder de souvereiniteit Gods, waarop Zijne
wetten van toepassing zijn m.a.w. dat ook dit onderwijs
geen doel in zichzelf heeft, maar zóó moet worden
onderwezen, dat ook dat heenwijst naar den Schepper
aller dingen. Voor spr. c.s. geldt dit, wat zij met veel
zwakheid trachten te volbrengen Hetzij dan dat gij
eet, hetzij dan dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders
doet, doet het al ter eere Gods. Daar ligt het fundament
van hun Christelijke actie en ook de rechtvaardiging
van hun strijd voor het Chr. Nijverheidsonderwijs.
Na nog te hebben gewezen op hetgeen dit practisch
voor dit onderwijs beteekent o.a. bij het maken van
opstellen, de inwerking van Christelijke leeraren en
-mede-leerlingen op den geest, de beteekenis van het
Christelijk milieu citeert spr. van oud-minister Terp
stra deze woorden „het is de levenstoon, die ons vol
wassenen een bijzondere omgeving soms doet liefhebben
of haten of vreezen bij de opvoeding onzer knapen en
meisjes is die levenstoon van niet te onderschatten be
teekenis. En daarom kloppen onze harten warm voor
onze Christelijke nijverheidsscholen, deze jongste spruit
in ons Christelijk onderwijsgezin."
Spr. stelt voor het verzoek, in het adres vervat, in
te willigen en beveelt dit voorstel met allen ernst bij al
de leden van den Raad aan.
De heer Terpstra zegt, dat zijn fractie twee jaar ge
leden alleen tegen de bedoelde verklaring heeft gestemd
op grond van het inzicht, dat zij toen had, dat die ver
klaring niet anders dan financiëele schade zou opleveren
en het bij den toestand der gemeentefinanciën toen
evenals nu niet paste om de subsidies uit te breiden.
Sindsdien is er echter vrij wat gebeurd en is zoowel
van hun als van andere zijde beweerd en in de rijke
litteratuur, die nadien is verschenen, bewezen, dat in
het geven van die verklaring en het daarmee gepaard
gaande subsidie géén financiëele schade maar misschien
zelfs wel voordeel voor de gemeente zou kunnen zitten.
Daarom neemt spr.'s fractie thans een andere houding
aan.
Spr. wenscht met nadruk op te komen tegen de be
wering van den heer Algera, dat de Raad hier met de
zaak wat de financiën betreft niets te maken heeft. Z.i.
heeft de gemeente daar wel degelijk mee te maken.
Maar op de door spr. genoemde gronden, niet alleen
gebaseerd op de mededeelingen van den heer Algera,
maar ook op wat daarover is bekend geworden uit tijd
schriften en brochures, vindt spr.'s fractie thans vrijheid
om met het voorstel van den heer Algera mee te gaan.
De heer Turksma wijst er den heer Terpstra op, die
speciaal den nadruk legde op eventuëele nz'et-financi-
eele schade voor de gemeente, dat op 11 Juli 1933 van
de zijde van rechts letterlijk is gezegd „Gezien echter
de ongunstige tijdsomstandigheden, die Rijk en Gemeente
dwingen tot drastische bezuinigingen," enz., zoodat men
er toen ook wel degelijk het Rijk bij heeft gehaald.
Waar nu het beginsel van bezuiniging ook bij rechts
nog al een punt van overweging uitmaakt, meent spr.
dat, als de school niet absoluut noodzakelijk is, in dezen
tijd niet een andere houding mag worden aangenomen.
De heer Posthuma huivert er voor om, door voor het
voorstel van B. en W. te stemmen, de uitspraak te doen
dat deze school niet noodig is. De principiëele kant is
door den heer Algera reeds uitvoerig naar voren ge
bracht. Maar naar spr.'s meening wordt de noodzake
lijkheid van een dergelijke school bepaald of wel
haar noodigheid, zooals de Voorzitter interrumpeert
door hetgeen de ouders in Leeuwarden en omgeving
vragen. Waar tal van ouders hun kinderen naar de
Chr. Huishoudschool zenden, ondanks het feit, dat zij
daar veel meer schoolgeld moeten betalen dan eventuëel
aan de neutrale school, ligt daarin een stukje van een
offer, gelijk in den ouden schoolstrijd herhaaldelijk is
gebracht en blijkt daaruit tevens, dat de school in een
groote algemeene behoefte voorziet. Daarom meent spr.,
dat moet worden uitgesproken, dat deze school in Leeu
warden wél noodig is, waarom hij tegen het voorstel
van B. en W. zal stemmen.
De heer Botke (weth.) zegt, dat het praeadvies ab
soluut juist zijn zienswijze weergeeft. Hij begrijpt de
teleurstelling van den heer Algera niet, gezien den loop
van zaken in 1933/34, welke spr. eenigszins uitvoeriger
dan in het praeadvies releveert. Hem dunkt, dat er
sindsdien niets is veranderd alles, wat indertijd in het
vertoogschrift van den Raad is gezegd, is nog gelijk
gebleven, óók dat op de Leeuwarder Ind. en Huish.-
school aan de kinderen gelegenheid wordt gegeven bij
het gebruiken van hun boterham te bidden en te danken,
dat er heel wat kinderen van Christelijke ouders op die
school gaan en dat daar aan niemands meening geweld
wordt aangedaan. De heer Algera, die t.a.v. eventuëele
verandering heeft gewezen op Min. Slotemaker de
Bruine, vergeet, dat de Kroon deze kwestie uitmaakt
en niet de Minister. Ook de Raad zal, zoo kort na de
door hem genomen beslissing, naar spr.'s meening thans
geen ander standpunt innemen.
Tegenover de vraag van den heer Algera, wat er
bij de redeneering van B. en W. van het Chr. L. O.
gekomen zou zijn, betoogt spr., dat daarvoor bepaalde
normen zijn gesteld. Bij het nijverheidsonderwijs daar
entegen wordt het oordeel gevraagd van den gemeente
raad en op grond van de N. O.-wet heeft de Raad in
dertijd besloten afwijzend op het verzoek te beschikken.
Wat betreft de noodzakelijkheid van de school en
de standing die deze aan de hoofdstad van Friesland
zou geven, doet het eigenaardig aan zulks te hooren
Verslag van de handelingen van den
van leden van een fractie, die het vorig jaar heeft voor
gesteld de mooie onderwijsinrichtingen, welke hier in
den loop der tijden zijn gegroeid en lange jaren hebben
bestaan, gewoon weg te vegen. Toen is er aan het
behoud van de standing niet gedacht.
T.a.v. de bewering, dat bij het geven van subsidie
de kosten niet hooger zouden worden, wijst spr. er op,
dat van hoogerhand juist alles wordt geprobeerd om
door concentratie bezuiniging aan te brengen, dat het
Bestuur der school bij haar vorig beroepschrift veel van
hetgeen de heer Algera heeft aangevoerd, ook wel naar
voren zal hebben gebracht of dat althans had kunnen
doen en dat, indien de bewering van den heer Algera
juist was, daarin zou liggen opgesloten, dat men in het
algemeen niet tot concentratie behoefde over te gaan
om te bezuinigen. Ieder voelt dat dit absurd is.
Niettegenstaande het lange betoog van den heer
Algera vinden B. en W„ waar er h.i. niets veranderd
is, dan ook geen aanleiding om een ander standpunt
in te nemen.
De heer Terpstra dankt den heer Turksma voor het
geen deze heeft geciteerd het is volkomen juist, dat
spr. c.s. op dat moment meenden, dat het beter was het
verzoek af te wijzen, niet alleen in het belang van de
gemeente maar ook in dat van de Rijksfinanciën.
Maar ook te dien opzichte is er iets veranderd, omdat
hun is bekend geworden, dat nadien door het Rijk in
enkele plaatsen de totstandkoming van een dergelijk
instituut is bevorderd na een voorafgaande verklaring
van den Raad, dat het noodzakelijk was. Daar maakte
men er dan echter niet, zooals hier, een kwestie van
links en rechts van, maar plaatste men zich op het hooge
ideale standpuntis de school voor een bepaalde groep,
die daar haar beginselen wil uitleven en toepassen,
noodzakelijk
Spr. geeft toe, dat de hier gemaakte vergelijking met
het Chr. L. O. niet geheel opgaat. Maar dit gaat wél
op en spr. kan zich daarbij beroepen op tal van
vooraanstaande soc. dem., die óók op dat standpunt
staan dat de opvoeding in de school overeen moet
komen met die in het huisgezin. Als men die stelling
aanvaardt en de heer IJtsma geeft door knikken te
kennen dat hij het daarmee eens is dan moet men
die ook in toepassing brengen.
De heer Feitsma is het als voorstander van Christelijk
onderwijs principiëel met den heer Algera eens en toch
is hij een dergenen, die de vorige maal met B. en W.
zijn meegegaan. Nu zal het wel waar zijn, dat sindsdien
de omstandigheden niet zijn veranderd, maar daar staat
tegenover, dat spr. c.s. thans beter zijn ingelicht. Hij
meent, dat zij indertijd wat eenzijdig zijn ingelichtzij
hebben hier toen niet stilgestaan bij het belangrijk be
drag, dat onze gemeente ontvangt voor de leerlingen
van buitengemeenten. Wanneer men dat in mindering
brengt op het toe te kennen subsidie, zal, mede met het
oog op het plaatselijk belang, dat de school heeft, het
resteerende van zoo weinig beteekenis zijn, dat deze
school nagenoeg met gesloten beurzen kan worden
daargesteld. Op die overweging kan spr. thans met de
gedachte van den heer Algera meegaan.
De heer Algera zou uit het feit, dat de wethouder
niet is ingegaan op het principe, dat spr. in het laatste
deel zijner rede heeft trachten te belichten, kunnen af
leiden, dat ook de wethouder het geven van subsidie
voor de Chr. Huishoudschool als een zaak van gerech
tigheid beschouwt. Dat ware al een zeer belangrijk ding.
Spr. meent, dat deze school de eenige in ons land is,
die niet wordt gesubsidieerd. De wethouder heeft ge
zegd, dat de gedachte absurd is dat er geen hoogere
kosten uit het subsidie voortvloeien. In dien vorm heeft
spr. het echter niet naar voren gebrachthij heeft alleen
gezegd, dat het voor de gemeente Leeuwarden niet meer
van Leeuwarden van Dinsdag 14 Januari 1936. 7
zal kosten. Wij hebben hier alleen naar de gemeente te
zien het Rijk is mans genoeg om op zichzelf te passen.
We leven in een tijd van concentratie, maar niet van
concentratie van openbaar en bijzonder onderwijs, maar
van openbare én openbare scholen en, voorzoover het
richtingsverschil daarvoor geen beletsel is, van concen
tratie van christelijke èn christelijke scholen.
Tegenover de opmerking van den wethouder, dat de
normen, welke gelden voor het 1. o„ niet gelden voor
het nijverheidsonderwijs, betoogt spr., dat hij juist de
wet van Min. Kappeyne heeft aangehaald. Dat was in
den tijd, vóórdat de L. O. wet is tot stand gekomen.
In dit verband wenscht spr. te laten uitkomen, hoe in
dien tijd de soc. dem. over de richting van het onderwijs
dachtenhij citeert daartoe uit een tweetal artikels van
Troelstra in „Het Volk van 12 Febr. 1901 en van
Febr. 1902 en concludeert daaruit, dat deze sterk be
wijzen, dat Troelstra, wat den principiëelen kant be
treft, in dezelfde lijn redeneerde als die, welke spr. naar
voren heeft gebracht. Enkele maanden geleden is er een
officiëel rapport van de S. D. A. P. verschenen over
„Het staatkundig stelsel der Sociaal Democratie", waar
in o.a. wordt gezegd„Ook van de soc. dem. Staat zal
het doel niet anders zijn, dan het bevorderen van het
algemeen welzijn en van de gerechtigheid tegenover een
ieder." De consequentie daarvan is, dat hier ook in dit
opzicht de gerechtigheid eischt het Christelijk onderwijs
te steunen.
De heer Westra (weth.) zegt ter motiveering van
zijn stem, dat hij in het college van B. en W. geheel
con amore aan dit praeadvies heeft meegewerkt, omdat
men zich daar op geen ander standpunt kon stellen dan
van het besluit, dat de Raad den vorigen keer met
algemeene stemmen heeft genomen. Spr. kon derhalve
niet veronderstellen, dat van de rechts Prot. club thans
andere geluiden naar voren zouden komen en deze
hebben hem ook niet bekeerd. Hoewel hij principiëel
voorstander is van bijzonder onderwijs zal spr., op de
zelfde practische overwegingen, die er twee jaar geleden
de Prot. Chr. fractie toe hebben gebracht voor het
voorstel van B. en W. te stemmen, thans ook voor het
voorstel van B. en W. stemmen.
De Voorzitter deelt mede, dat het voorstel van den
heer Algera luidt
„Ondergeteekende stelt voor aan het verzoek van
het Bestuur der Vereeniging voor Christelijk Nijver
heidsonderwijs te Leeuwarden, vervat in zijn adres
aan den Raad van 21 September 1935, te voldoen."
Spr. concludeert, na voorlezing van het eigenlijke ver
zoek van bedoeld bestuur, dat de heer Algera dus voor
stelt de daarin gevraagde verklaring af te geven.
Naar aanleiding van een desbetreffende opmerking
zegt spr. nog. dat degenen, die voor het voorstel zijn,
niet kunnen volstaan met tegen het voorstel van B. en
W. te stemmen dit houdt alleen in iets negatiefs
maar dat de heer Algera van zijn standpunt terecht een
positief voorstel heeft ingediend en dat dit het eerst in
stemming dient te komen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel van den heer Algera wordt met 19 tegen
9 stemmen, die van de heeren Balk, Praamsma, Buiël,
Van der Schoot, Terpstra, Algera, Feitsma, Wiersma
en Posthuma, verworpen.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het praeadvies van Burgemeester en Wet
houders.
Niets meer te behandelen zijnde, wordt de vergade
ring door den Voorzitter gesloten.