Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1936.
sluitingswet is geworden. Het is spr„ evenals B. en W.
bekend, dat de Minister wijziging overweegt, maar in
tegenstelling met B. en W. acht hij alle aanleiding voor
het college aanwezig om den Minister te wijzen op deze
en andere misstanden in de stad, met den wensch er
spoedig een einde aan te maken.
Wat de baldadigheid betreft, vindt spr. het zeer be
treurenswaardig dat deze zulke afmetingen heeft aan
genomen. Men denke aan de vernieling van de ruiten
in de school aan den Oostersingel. Laten de ouders en
onderwijzers de politie in dezen steunen. Ook dat levert
de gemeente een besparing.
Voorts wijst spr. op het bedrag, dat wordt besteed
voor de rijwielen. Spr. vergelijkt de daarvoor bestede
bedragen in de laatste drie jaren en komt tot de con
clusie, dat het thans voorgestelde bedrag veel te hoog is.
Een voorstel om deze vergoeding tot 15.— te verlagen
is daarom misschien van hem te verwachten, ofschoon
het hem nog liever was den post geheel te schrappen,
omdat practisch ieder een rijwiel heeft.
Wat betreft de bestrating van het Wilhelminaplein.
sluit spr. zich volkomen aan bij de wenschen, die door
anderen zijn geuit. Het ligt naar spr.'s meening op den
weg der gemeente aan degenen, die daar een stand
plaats hebben, een fatsoenlijke plaats te geven, omdat
er inkomsten tegenover staan.
Komende tot de verzwaring der lasten, roept spr.
B. en W. toe gaat zoo niet door, want dan wordt het
normale zakenleven ontwricht. Ook de Kamer van
Koophandel en Fabrieken, de Commissie Diepenhorst
en andere economen waarschuwen in sterke mate hier
tegen. Vooral de middenstand verkeert in een ongun
stige positie, omdat voor de werknemers en boeren
méér wordt gewaakt. Het Economisch Instituut voor
den Middenstand aan het Dep. van Handel heeft talrijke
onderzoekingen verricht (t.a.v. slagers heeft het onder
zoek voor een gedeelte in Leeuwarden plaats gevonden
waaruit o.a. blijkt dat de belooningen in verschillende
bedrijven daalden van 1928 1933 met 26.8 tot 56.1
en in 1935 tot een verlies van 1.79 tot 9.35
Ook het Hotel- en Cafébedrijf voert hier ter stede een
noodlijdend bestaan, waarom ernstig moet worden
overwogen dezen toestand te verbeteren door er naar
te streven, dat Leeuwarden in de belangstelling van de
vreemdelingen komt te staan en door het niet te vroeg
ontnemen van de gelegenheid tot het verschaffen van
muziek in de betreffende zaken.
Over het Plan van den Arbeid zal spr. voorloopig
niet spreken, maar men zette daarbij vooral niet op zij
het „realiteitsbegrip". En wat betreft de „Ordening"
moet men, nu de Regeering reeds steun wil verstrekken
aan de bedrijven tot opheffing van de misstanden en er
al een Bedrijfsradenwet en een wet op de Verbindend
verklaring is, terwijl de wet op de Vestigingseischen in
een vergevorderd stadium verkeert, toch vooral trachten
te voorkomen, dat het een z.g. „Staatsordening" wordt.
Ook meent spr. te moeten waarschuwen tegen den
eisch van een regeling naar behoefte, omdat die remedie
wel eens erger dan de kwaal kan worden. Hoe komt
men dan o.a. te staan tegenover jonge energieke men-
schen, die vakbekwaam, moreel goed en credietwaardig
zijn En wat is behoefte in een zakenbranche Wie
moet de behoefte bepalen Is het misschien de vestiging
van kleinbedrijven remmen, maar tegelijktijd die van
coöperatieve winkels uitbreiden, zooals in het „Plan"
wordt aanbevolen Spr. is ervan overtuigd, dat op dit
terrein tallooze voetangels en klemmen liggen, afgezien
nog van den administratieven rompslomp. Ordening
vinde het uitgangspunt in eischen van vakbekwaamheid,
soliditeit en credietwaardigheid. Men scheppe geen on-
noodige gebruiken, en het is de taak van den Raad de
goede gebruiken vast te leggen. Tot deze goede ge
bruiken rekent spr. ook het in openhartigheid een mee
ning te mogen verkondigen, hetgeen het voordeel der
democratie is. Ondanks de verschillen zoeke men de
synthese, die leidt tot samenwerking en vertrouwen
tegenover elkander en in het bijzonder tegenover B. en
W„ opdat het gemeentebelang op de juiste wijze worde
gediend. Maar waar blijft bij een rede, zooals de heer
Dresselhuijs heeft uitgesproken, de samenwerking, en
het willen dragen van de verantwoordelijkheid als
Raadslid
Overgaande tot de straatbelasting verklaart spr. dat
hij, waar hij een ander standpunt inneemt dan zijn frac-
tiegenooten, persoonlijk spreekt. Spr. wenscht zijn
standpunt echter niet te wijzigen, omdat hij de noodzaak
van een momenteele invoering van deze nieuwe belas
ting niet ziet en hij vreest dat, wanneer ze er eenmaal
is, er ook wel blijven zal. Deze belasting is volgens spr.
bijzonder onbillijk, omdat zij wel het bezit van den eige
naar aantast, terwijl zij den hypotheekhouder vrij laat.
Zij zal tevens een huurverlaging tegenhouden, hetgeen
in strijd is met de aanpassingspolitiek van de Regeering.
Bovendien wordt de winkelstand weer het zwaarst be
last. Spr. gaat dan ook volkomen accoord met de ziens
wijze in de adressen van de middenstandsvereenigingen
e. a. vervat.
Volgens een door spr. aangelegd lijstje van burger-
woningen, heerenhuizen, winkels en cafés moet wor
den betaald voor
belastbare opbrengst straatbelasting
grondbelasting
i de burgerwoningen 144.9.36
j de heerenhuizen aan de A.
Tademastr. en Grachtswal 520.34.
de winkelhuizen van gewoon
formaat zooals er tientallen
in de stad zijn 1759.115.
de 3 café's aan de Voorstreek,
Langemarktstr. en Sophia-
laan1425.— 93.—
Nog meer spreekt het feit, dat voor groote ruime
heerenhuizen aan de Prins Hendrikstraat of Nieuwe-
stad, waarin bekende doctoren een drukke praktijk uit
oefenen, 52.en voor gewone winkelhuizen 116.
I en 77.moet worden betaald.
Moet er, geheel onrechtvaardig, zooveel onderscheid
getolereerd blijven, omdat de winkeliers noodgedwongen
grootere ruiten voor hun zaak moeten hebben Een
ander bezwaar is, dat een rentenier of ambtenaar e.d.,
die bij deze belasting toch al worden gespaard, gemak
kelijk kunnen verhuizen, terwijl de winkelier gebonden is
aan zijn bedrijf en inmiddels 2 a 3 maal meer bijdraagt
i aan deze belasting dan zij die in gewone huizen zitten.
Ook in „Het Plan van den Arbeidwordt hierop ge
wezen. Waar deze belasting dus de onbillijkste is, die
spr. kent, zal men op zijn stem niet behoeven te rekenen.
Het geld, dat er toch moet komen, wil spr. halen uit de
reserves van het Gas-, Electriciteits- en Grondbedrijf,
resp. ƒ200.000. 100.000.— en 250.000. Deze re-
i serves toch zijn in goede tijden gekweekt om in kwade
te gebruiken. Op dit standpunt staat ook de Regeering,
niet alleen t.a.v. de gemeenten, maar ook t.o.v. de par
ticulieren en waarom moet de gemeente dan nu anders
doen Wanneer die reserves met een gedeelte worden
verlaagd, is de som voor dekking gevonden, terwijl er
ook nog iets overblijft voor onvoorziene omstandig
heden. Dat is dan een overschakeling. En misschien is
het zelfs mogelijk terug te tasten op objecten, welke
vroeger contant zijn betaald en waarvan het komende
geslacht nog gebruik zal maken. Niets onbillijks ligt er
in, dat dit voor het profijt mede betaalt en zou een
eenigszins zwaardere rentelast daarvan het gevolg zijn.
dan nog acht spr. dit geoorloofd, omdat de rentebetaling
meer gelijke verhoudingen inhoudt dan deze belasting
en omdat de burgers de noodige gelden toch moeten
opbrengen. Het scheelt echter veel in welken vorm.
Ook had naar spr.'s meening de 8500. welke B.
en W. voorstellen aan te wenden voor een kleineren
greep uit de reserves, beter gebruikt kunnen worden
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1936
Voortzetting der vergadering op Woensdag 5 Februari 1936.
voor een verlaging van het heffinspercentage. Het is
spr. trouwens onbegrijpelijk, dat B. en W„ de onbillijk
heid inziende, zelve niet zijn gekomen met een onder
scheid in het heffingspercentage tusschen burger- en
zakenpanden.
Van welken kant ik deze belasting ook bezie, zij legt
een extra druk op de winkeliers en dergelijke.
Spr. is steeds bereid tot samenwerking op billijken
grondslag, maar voor dit onderdeel is het hem onmogelijk.
Hij wenscht alles wat niet absoluut noodzakelijk, on
redelijk en onbillijk is, zoo lang mogelijk uit te stellen.
Trouwens onder deze belofte zijn bijna alle partijen de
verkiezing tegemoet getreden en zij hebben dat den kie
zers, speciaal den middenstand, waaraan men toen groote
waarde scheen toe te kennen, voorgehouden. Thans i
doet spr. een beroep op alle partijen in den Raad om te
toonen in hoeverre het haar ernst is met het inlossen
van hare beloften, ook t.a.v. den middenstand.
Te 5.43 uur nam. wordt de vergadering geschorst.
Op Woensdag 5 Februari 1936, des voorm. 10 uur,
wordt de vergadering voortgezet.
Alsdan zijn aanwezig 26 leden. Afwezig de heeren
Turksma, IJtsma en Van der Meulen.
De heer J. Koopal constateert, dat allen, die tot nu
toe hebben gesproken, het betreurden, dat zij maat
regelen moesten voorstellen of daaraan moesten
meewerken die het levenspeil van het overgroote
deel der ingezetenen in meerdere of mindere mate zullen
aantasten, maar dat, hoewel het lied in verschillende
toonaarden werd gezongen, zij het toch allen hierover
eens zijn, dat van verbetering van de levenspositie der
groote massa op dit moment geen sprake kan zijn, ja
zelfs, dat de daar nog aanwezige resten van welstand
opnieuw moeten worden aangetast. Burgerlijke demo
craten, C. H., A. R. en S. D„ allen zijn het eens over
dit puntreactionnaire maatregelen zijn thans in deze
gemeente onvermijdelijk.
Het brengen van de gemeente in de 3e klas der Ge-
meentefondsbel., waardoor bedragen van 2.— in
hoofdsom méér van de allerarmsten zullen worden ge
heven is reactionnair. Immers, die verhooging is voor
30 gezinnen met een belastb. ink. van ƒ15.— per week
tien maal zoo hoog als die voor één persoon met een
belastb. ink. van 30 maal 15.— of ƒ450.— per week.
Reactionnair is ook het voorstel om den post voor
schoolzwemonderwijs te schrappen op grond van de
overweging, dat het particulier initiatief daarvoor wel
kan zorgen, zooals men hier van de zijde der V. D.
heeft gehoord. Het schijnt trouwens, dat men de reacti
onnaire strekking dezer voorstellen zeer goed aanvoelt
en dat men daarom bij voorbaat allerlei verontschuldi
gingen maakt over het feit, dat men ze voorstelt en er
aan toevoegt, dat de gevraagde offers slechts van tijde-
lijken aard zullen zijn. Waarop grondt men echter deze
verwachting Niemand heeft hier tot nu toe aange
toond, dat daarvoor een redelijke grond bestaat.
Men erkent, dat het kapitalistische stelsel in zijn
eigen tegenstellingen verstrikt geraakt is, dat hierdoor
het volksinkomen en mede daardoor het inkomen der
gemeente achteruitgegaan is en dat daartegenover
enorme bedragen voor de werkloosheidsvoorziening
noodig zijn. Men erkent dus het directe verband tus
schen de moeilijkheden, waarin deze gemeente verkeert
en de kapitalistische crisis en men zoekt naar de wegen
om uit deze moeilijkheden te geraken.
Welken weg wijst men ons daartoe Het nemen van
maatregelen, waardoor de bedrijvigheid in het kapita
lisme weer toeneemt. Dat is de weg van de burgerlijke
partijen. En daar in het kapitalistische stelsel de winst
mogelijkheden de stimulans der bedrijvigheid zijn, ligt
het voor de hand, dat deze burgerlijke partijen die winst
kansen willen verbeteren: le door voortdurend voort
gezette loonsverlagingen, 2e door bezuinigingen, waar
door de via de belastingen op de bedrijven drukkende
lasten verminderen. Dit laatste geeft dan meteen de
verklaring, waarom de fractie van den V. B. zich op
geheel tegengestelde motieven als die van de R. S. A. P.
zal uitspreken tegen het voorstel om deze gemeente in
de 3e klas der Gemeentefondsbel. te brengen.
Maar de weg naar herstel van het kapitalisme is
óók die van de S.D.A.P., zooals de heer Matthijsen.
voorzitter der S.D.A.P.-fractie in den Amsterdamschen
gemeenteraad heel juist heeft weergegeven in zijn
bekende uitspraak, dat de S. D. een bloeiend kapita
lisme willen overnemen. Dat was duidelijke taal. In
die opvatting wordt het herstel van het kapitalisme een
begeerlijk iets, vooral als men er dan nog als vanzelf
sprekend bij aanneemt dat, zoodra dit herstel doorzet,
de levenspositie van het proletariaat kan worden ver
beterd.
Dat is weer één van die veronderstellingen, die op
geen enkelen reëelen grond berusten. Spr. zou den leden,
die zoo spreken, willen vragen toont mij aan, dat in
de afgeloopen 10 jaar de levenspositie van het proleta
riaat van West- en Midden Europa verbeterd is en
maakt aannemelijk, dat in de toekomst een voort
durende vooruitgang van dat levenspeil te verwachten
is. Spr. neemt een periode van 10 jaar, omdat de heer
Oudegeest, de vroegere voorzitter van de S.D.A.P.,
in zijn boekje „Naar den opgang", dat crisistoestanden
behandelt, op pag. 94 schreef„Indien een opstrevende
klasse als de arbeidersklasse in den loop van tien jaar
althans niet eenigszins vooruit zou gaan, ook in slechte
tijden, ja dan zou er reden zijn om te wanhopen.".
Tegenover den heer Terpstra, die, naar blijkt uit
een uitlating, gedaan in een vorige vergadering, blijk
baar in spr. een soort radicale S.D.A.P.-er ziet en
meent, dat ook de R.S.A.P. het levenspeil van het
proletariaat en de komst van het socialisme vastkop
pelt aan den bloei van het kapitalisme, stelt spr. vast,
dat dit in geen enkel opzicht het geval is en dat de
R. S. in geen enkel opzicht gelooven aan een nieuwe
bloeiperiode van het kapitalisme. Dit heeft een periode
gehad, waarin het voortdurend in bloei toenam, waarin
de hoogconjunctuur het normale beeld was, en waarin
de opgaande lijn door de crisis niet in ernstige mate
werd verstoord. De stroom van winsten, die aan de
bezittende klasse toevloeide, stelde haar in staat con
cessies te doen aan het proletariaat, indien dit voor
haar belangen opkwam. Dat was de basis voor de
reformistische politiek. Die basis is verdwenen.
Het kapitalisme verkeert in zijn ondergangsperiode.
Spr. mag geen tijd vragen om deze stelling uitvoerig
te bewijzen. Daartoe verwijst hij naar de werken van
R. S.-theoretici, in het bijzonder van Rosa Luxem
burg en Fritz Sternberg. Spreker noemt slechts, dat in
de opgangsperiode het koloniale bezit, de betrekkingen
in den wereldhandel en het aantal industrie-arbeiders
toenam en dat thans die toename óf is tot stand
gekomen óf dat daarvan weinig meer te bespeuren is
óf zelfs terug loopt, terwijl in de hoogconjunctuur van
de ondergangsperiode de werkloosheid vele malen
grooter is dan in de vooroorlogsperiode tijdens de crisis.
In de ondergangsperiode is de crisis het normale beeld
geworden en de hoogconjunctuur het abnormale en
deze laatste duurt thans ongeveer evenveel maanden
als vroeger jaren. Men zou kunnen meenen dat B. en
W. dit met spr. eens zijn, wanneer ze schrijven bij
punt 33 in de M. v. A. dat inkrimping van de perso
neelsbezetting bij Soc. Zaken in de eerstkomende reeks
van jaren vermoedelijk niet zal kunnen plaats hebben.
Is men van oordeel dat er, althans voor West-
Europa, geen sprake kan zijn van een nieuw tijdperk
van toenemenden en voortdurenden bloei van het kapi
talisme, dan is meteen aan alle verwachtingen, dat de
aan het proletariaat opgelegde en nog op te leggen