52 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1936.
Voortzetting der vergadering op Donderdag 6 Februari 1936.
G. O. niet veel is onderhandeld, is niet de schuld van
B. en W., maar omdat zij gedwongen zijn mede door de
maatregelen van den Minister. Zoo is ook het baseeren
der loonen op die in het particuliere bedrijf geen uit
vinding van B. en W„ maar van den Minister.
Het verwijt van den heer Balk wijst spr. dan ook
vierkant terug.
De heer Westra (weth.) is den heer Hellema zeer
dankbaar voor diens vriendelijke wenschen t.a.v. zijn
speciale taak bij de leiding van sociale zorgen van het
Gemeentebestuur. Spr, kan hem de verzekering geven
dat hij er zijn beste krachten voor zal geven, opdat het
college haar taak in dit opzicht zoo vervulle, dat eener-
zijds voldoende wordt gelet op de financiëele belangen
der gemeente en anderzijds zoo goed mogelijk wordt
gezorgd voor hen, die door de tegenwoordige omstan
digheden wel zeer noodlottig worden getroffen, namelijk
de werkloozen en allen die een beroep moeten doen op
de openbare armenzorg. Aan de controle zal zeer zeker
groote zorg worden besteed, maar of de voordeelen
hiervan uiteindelijk in een lager bedrag der gemeente
rekening zullen resulteeren, kan spr. niet profeteeren
mogelijk blijft ook bovendien, dat toename der behoefte
een eventueel nuttig effect weer zal absorbeeren. In
middels kan spr. toezeggen, dat het college er op be
dacht zal zijn door een zoo efficiënt mogelijke organi
satie van den dienst te trachten de kosten van het
bureau van M. H. nog eenigszins te drukken.
Tegen de wijze van optreden van den heer Wiersma,
die meende de klacht te moeten overbrengen, dat bij de
werkverschaffing geen plaatsing is te verkrijgen voor
Christelijke en Katholieke, maar alleen voor modern
georganiseerde, arbeiders, moet spr. ernstig bezwaar
maken. Men kan toch eerst zelf een onderzoek instellen,
alvorens men met beschuldigingen komt. Niet alleen de
vrouw van Caesar, maar ook een wethouder moet zelfs
niet verdacht worden. Een onderzoek is ingesteld en de
kwestie is deze
Toen in Februari 1935 de werkverschaffing, die tij
delijk gesloten was geweest, weer is opengesteld, is er
een keus van 85 menschen gemaakt uit ongeveer 300
aanbiedingen. Daarbij werd rekening gehouden met het
aantal kinderen der betrokkenen, het steunbedrag waar
voor zij in aanmerking kwamen, en ten slotte een zoo
goed mogelijke verdeeling over de leden der verschil
lende vakbonden. Dit alles is geschied door een com
missie, waarvan spr. voorzitter is, de directeur der Ar
beidsbeurs secretaris, en die verder bestaat uit een ver
tegenwoordiger der moderne, Katholieke en Christelijke
vakbonden.
Nu is geleidelijk het aantal tewerkgestelden terug-
geloopen tot 20, omdat de werkgelegenheid opraakt
daarbij is er voornamelijk met verschillende persoonlijke
motieven t.a.v. hen die tewerkgesteld bleven rekening
gehouden, en het zou dus zeer goed mogelijk zijn ge
weest, dat toevallig louter modern georganiseerden
waren overgebleven. De beschuldiging was in dat geval
toch onjuist en onredelijk geweest. Onjuist omdat men
dergelijke opvattingen niet van een directeur en ook niet
van een wethouder mag verwachten, onredelijk omdat
geen S. D. eenigen invloed heeft gehad op het tewerk
gesteld blijven der arbeiders bij de werkverschaffing.
Noch de directeur noch de wethouder hebben eenige
reden om juist modern georganiseerden voor te trekken,
omdat geen van beide sympathieën in die richting heeft.
Het ingestelde onderzoek heeft evenwel uitgewezen dat
van de 20 tewerkgestelden 15 of gedeelte behooren
tot de modern georganiseerden, en 5, of tot de Chris
telijke georganiseerden. Wel heeft de voorzitter van den
Chr. Landarbeidersbond zich tot den directeur van de
Arbeidsbeurs gewend met verzoek om opname van eenige
leden zijner organisatie in de werkverschaffing hem is
medegedeeld dat hiertoe thans geen gelegenheid be
stond, maar zoodra het vliegveld in het werk wordt
genomen, op zijn wenschen zal worden gelet. Een R. K.
organisatie van landarbeiders bestaat hier niet.
Spr. meent, dat de heer Wiersma heeft te bedenken
dat het geen gemeentebelang kan zijn om het prestige
te schaden van een wethouder, in wiens handen door het
j college speciaal de belangen zijn gelegd van duizenden
werkloozen en personen, die op den steun van de bur
gerlijke armenzorg zijn aangewezen. Ook een dergelijk
wethouder heeft vertrouwen noodig, niet alleen in den
Raad, maar ook daarbuiten en het behoort niet tot de
taak van de Raadsleden om dat vertrouwen noodeloos
te ondermijnen dat gebeurt echter door een optreden
als hier gesignaleerd. Dit is niet een op zichzelf staand
feit, maar er zit een zekere successie in deze manier van
optreden en daarom gaat spr. er even uitvoerig op in.
Ten slotte zegt spr., dat indien de heer Wiersma op
deze wijze tegen hem voortgaat, deze het hem buiten
gewoon moeilijk maakt, goede trouw bij hem te blijven
veronderstellen, een gesteldheid die hij gaarne bij ieder
Raadslid a priori aanwezig acht.
Komende tot de wethoudersverkiezing wijst spr. de
Chr. Prot. Raadsfractie, die heeft gemeend, dat in de
houding van de meerderheidspartijen een zekere negatie
van haar fractie lag, op het oude boek, waarin zij anders
goed thuis is en waarin staat dat er niets nieuws onder
de zon is. Zoolang spr. in den Raad zit en dat is 14
jaren, heeft de samenstelling van het college van B. en
W. steeds door meerderheidsvorming plaats gevonden.
Nu kan het zijn, dat men een andere wijze van handelen
beter acht, voor buitengewone verwondering is absoluut
geen plaats en van machtsmisbruik kan niet worden ge
sproken. Ook kan men zich niet op den teruggang van
het aantal stemmen beroepen, omdat deze niet zoodanig
was, dat het een wijziging in de samenstelling van het
college impliceerde. Integendeel, mag men in het resul
taat van de verkiezingen gerust een aanwijzing vinden,
dat de kiezers het met de gevoerde politiek wel eens
zijn. Voorts is ter sprake gekomen, dat de Kath. wet
houder zoo n beetje voor eigen rekening in het college
zit en met zijn fractie niets te maken heeft. Spr. weet
niet of hij deze opmerking te zijnen gunste of ongunste
moet uitleggen, omdat de strekking hem eigenlijk ont
gaat. Hij wil echter verklaren, dat hij op dezelfde wijze
deel uitmaakt van het college als ieder ander lid
volkomen in overeenstemming met zijn fractie. Voorts
is er van de Chr. Prot. zijde een volkomen negatie van
de niet-S.D.-leden in het college, voortkomende uit hun
ijver om de S.D.A.P. te bestrijden. Men vergete echter
niet, dat 3 van de 5 leden niet tot die partij behoo
ren. De voorstellen komen van B. en W. en zijn geens
zins te beschouwen als S. D.-voorstellen. Zij zijn het
resultaat van de besprekingen van 5 personen, met
verschillende overtuiging en levensbeschouwing, die
trachten op de beste wijze de gemeentebelangen te
dienen.
Ook de opmerking, welke t.a.v. den voorzitter van
het G. O. is gemaakt, vindt spr. eigenaardig. De voor
zitter verdedigt in het G. O. niet de S.D.A.P., maar
het college, terwijl naast hem nog een niet-S.D. wet
houder zit, die toch ook eenigen invloed daar heeft.
Het gaat niet aan, dat alles ter zijde te stellen. Boven
dien is gebleken, dat een der Raadsleden een eigen
aardige opvatting heeft over de taak, welke een Raads
lid en een wethouder in het G. O. heeft. Spr.'s over
tuiging is, dat zoowel de vertegenwoordigers van B.
en W. als die van den Raad in het G. O. zitten om
het belang van de gemeente te verdedigen. Z.i. is het
dan ook eigenaardig als een Raadslid, die lid van het
G. O. is, na afloop van een vergadering van het G. O.,
in contact tracht te komen met een ander Raadslid,
die toevallig tevens voorzitter is van een ambtenaars-
bond, om langs dien weg als Raadslid nog iets voor
de arbeiders te bereiken. Spr. gelooft niet, dat dat de
juiste opvatting is van de taak, die een Raadslid in
het G. O. heeft. De voorzitter van den C.N.A.B. heeft
Verslag van de handelingen van den gemeenteraó
Voortzetting der vergadering
bewezen een juistere opvatting van zijn taak te hebben
door de beide functies te scheiden.
Voorts is spr. buitengewoon dankbaar, dat men hem
zoo met rust heeft gelaten voor wat betreft de zaken,
die hij te behartigen heeft en hij gelooft daaruit te
mogen concludeeren, dat men over het algemeen geen
bezwaren heeft tegen de wijze, waarop B. en W. de
sociale voorzieningen in de gemeente verzorgen.
De heer Botke (weth.) merkt in verband met de
wethoudersverkiezing op dat, wanneer de heer Feitsma
zijn hand in eigen boezem had gestoken, hij tot de
conclusie zou zijn gekomen dat zijn fractie het inder
daad wèl bont heeft gemaakt. Men denke maar aan
haar voorstellen van verleden jaar tot opheffing van
verschillende cultureele dingen. Nu bovendien dit jaar
geen voorstellen worden gedaan tot opheffing van de
Gem. H. B. S. en H. H. S., den cursus aan de Industrie
school, de Avondnijverheidsschool en de Meisjes H.
B.S., blijkt daaruit wel, dat verleden jaar, toen de
toestand der gemeentefinanciën niet zoo slecht was als
op het oogenblik, men van rechtsche zijde op onver
antwoordelijke wijze heeft getracht deze cultureele
instellingen weg te vagen. Men heeft het daar dus
wèl bont gemaakt.
Den heer Posthuma, die lof had voor het beleid
van B. en W., waarbij cultureele dingen zijn gehand
haafd en dat z.i. goed was voor den middenstand,
maar die de winsten op de bedrijven, de erfpachtsrente
en de straatbelasting te hoog en plaatsing in de 3e
klasse niet goed acht, vraagt spr. waar dan het geld
vandaan moet komen. Want als men dit, zooals de
heer Posthuma, wil halen uit het Werkloosheids-
subsidiefonds, zal de Regeering eischen dat die cultu
reele dingen, waarmee de heer Posthuma juist zoo blij
is, zullen verdwijnen.
Aan mevrouw Buisman antwoordt spr., dat B. en
W. bij het benoemen van leerkrachten bij het onder
wijs in de eerste plaats zien naar de kwaliteitmocht
echter in de toekomst blijken, dat er onder de door
haar bedoelde werkloozen werkelijk geschikte krachten
zijn voor het avondonderwijs, dan zal met haar wensch
zoo mogelijk rekening worden gehouden.
De heer Dresselhuijs vindt het jammer, dat de bur
gerij nu 4 jaar met dit college zit, maar spr. meent,
dat zij verheugd mag zijn dat in 1927 niet de V. B.
aan de regeering zijn geweest, omdat d.an, waar zij
vanaf dien tijd die toen nog goed was steeds
pessimistische geluiden hebben laten hooren, veel van
wat nadien tot den bloei van de stad heeft bijgedragen,
achterwege zou zijn gebleven.
Tegenover den heer Algera, die meent dat het tijd
wordt dat de S.D.A.P. weer in de oppositie gaat,
merkt spr. op, al interrumpeert de heer Algera nu, dat
dit maar een grapje was, dat de S. D. vanaf 1917 tot
heden behalve van Sept. 1923 tot Jan. 1925 in
het college hebben gezeten en daar z.i. behoorlijk hun
pad hebben schoongemaakt. Ook na de hetze in 1923
tegen de S. D. is gebleken, dat zij behoorlijk in staat
waren Leeuwarden mee te besturen en ook bij de
kiezers heeft hun dit geen kwaad gedaan.
Den heer Terpstra antwoordt spr. dit als lid van
het college dat, wanneer het wetsontwerp, dat de
gehuwde onderwijzeressen op 1 Jan. 1937 moeten
worden ontslagen, inderdaad wet wordt, deze wet door
het college zal moeten worden uitgevoerd. Het kan
daar niet aan ontkomen.
Tegenover den heer Wiersma betoogt spr., dat de
S. D. wethouders als zoodanig heelemaal geen moeite
hebben met hun fractie en dat er in het college van
B. en W. wel eens oogenblikken zijn geweest dat
men niet homogeen was b.v. verleden jaar maar
dat overigens de verhouding daar goed was en dat
er in het afgeloopen jaar door het college als zoodanig
weer opbouwend werk is verricht.
van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1936. 53
i Donderdag 6 Februari 1936.
Spr. heeft er reeds verleden jaar op gerekend, dat
het wel eens zoover zou kunnen komen, dat hij c.s.
een ander standpunt zouden moeten innemen. Hij ver
wijst daartoe naar hetgeen hij toen (Handelingen 1935
pag. 26, le kolom onderaan) daaromtrent heeft gezegd.
Nu is het zoo ver dat zij verder moeten gaan, om de
cultureele dingen, die hun lief zijn, te behouden. Hoe
spr., als liefhebber van de zwemsport, zelf denkt over
het verdwijnen daarbij van het zwemonderwijs, is te
begrijpen, maar in tijden als deze moet men zich wel
eens bedenken leeren zwemmen is geen vitaal belang
voor het onderwijs en er wordt in plaats daarvan ten
bate van het kind lichamelijke oefening gegeven, maar
spr. hoopt met mevr. Buisman, dat, als gevolg van de
propaganda in de laatste 10 jaren, nog van alle kanten
zal worden getracht de middelen te vinden om de
kinderen in de gelegenheid te stellen te leeren zwem
men. Den heer Wiersma, die interrumpeert, dat hij dat
wèl een vitaal belang acht, antwoordt spr., dat het
dan toch eigenaardig aandoet, dat de scholen voor
Chr. Nat. Onderwijs het eerst zijn opgehouden met
het zwemonderwijs. (De heer Wiersma: Tot mijn
spijt
Tegenover den heer Wiersma, die den indruk ves
tigde, alsof alléén van hun kant wordt opgekomen voor
de zwakken, herinnert spr. aan het S. D. minderheids-
voorstel van verleden jaar inzake het schoolgeld voor
het L. O., waarbij zou worden voorkomen dat de
zwakken meer werden gedrukt. Omdat daardoor de
inkomsten minder werden, kan spr. zich het toen inge
nomen standpunt van den heer Wiersma indenken,
maar dat kan hij niet t.o.v. het toen ingediende minder-
heidsvoorstel omtrent het schoolgeld voor het M. O.,
dat in totaal iets méér zou opbrengen dan het meer-
derheidsvoorstel van het college, maar waarbij ook de
minder gesitueerden werden ontlast. Toen heeft de heer
Wiersma het belang van de minder gesitueerden niet
behartigd, omdat hij, hoewel toegevende dat het beter
was, tegen spr.'s voorstel heeft gestemd.
Tegenover den heer Feitsma betoogt spr. nog dat,
indien diens voorstellen verleden jaar waren aange
nomen, ongeveer 50 menschen van het onderwijs op
straat waren gekomen, en dat dit in strijd is met een
circulaire van de A. R. Partij, waarin het heet, dat er
bijzondere aandacht moet worden gewijd aan de werk-
looze intellectueelen en aan de moreele gevolgen van
hun werkloosheid.
Tot zoover heeft spr. gesproken meer als Raadslid
en als lid zijner fractiethans zal hij spreken als lid
van het college van B. en W., hoewel hij t.o.v. de
ingekomen voorstellen bijna zou kunnen verwijzen naar
hetgeen hij verleden jaar heeft gezegd.
Het vervolgonderwijs is in verschillende gemeenten
naar spr.'s meening veel te vlug opgeheven hij acht
dit van hooge waarde. In dit verband doet spreker
voorlezing uit het Verslag over het Onderwijs in 1934
van wat de inspecteur in de inspectie Arnhem over het
vervolgonderwijs heeft gezegd (pag. 233) en met dezen
is spr. het volkomen eens, dat het juist in dezen tijd
noodig is dit onderwijs te handhaven, omdat daardoor
heel wat jongelui van 1417 jaar, die geen werk
hebben, 's avonds nog een taak krijgen, die zij overdag
kunnen uitwerken. Daardoor krijgt hun leven nog een
zeker doel en blijven zij moreel beter. Mede als gevolg
van ziekte van het personeel is het aantal leerlingen
bij het openb. verv. ond. teruggeloopen. Door afschaf
fing van Handenarbeid en Engelsch is daar zooveel
mogelijk op bezuinigd en de kosten, in totaal nog maar
1000. zijn alleszins verantwoord.
Spr. betoogt opnieuw dat B. en W. het bewaar-
schoolonderwijs, waarover hij, na wat daarover hier
zoo voor en na is gezegd, niet veel meer behoeft te
spreken, beslist noodzakelijk achten, juist voor kinderen
van armere menschen, die wonen in nauwe straatjes
in de binnenstad, vooral met het oog op karaktervor-