54 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1936.
Voortzetting der vergadering op Donderdag 6 Februari 1936.
ming, gezondheid, toezicht van den geneesk. dienst,
enz. Mocht het ooit zoo ver komen, dat dit onderwijs
moet worden opgeheven, dan zou daarmee een slag
toegebracht worden, het meest aan de arme inwoners
van Leeuwarden. Het geld daarvoor acht spr. goed
besteed.
De cursus voor opleiding van bewaarschoolonder
wijzeressen is in 1934 nauwkeurig onder de oogen
gezien. Voor den cursus 1934/35 is, omdat er minder
dan 10 aangiften waren, geen le klas gevormd, maar
voor die van 1935/36 bleek de animo weer grooter
thans telt de eerste klas 14 en de 3e 11 leerlingen.
Spr. betoogt dat z.i. leerkrachten voor het bewaar-
schoolonderwijs ook in de toekomst absoluut noodza
kelijk zullen blijven, maar mocht dit niet het geval
zijn, dan worden deze meisjes toch op een zeer goed-
koope wijze kosten 1000.per jaar of 40.
per leerling) geschikt gemaakt voor velerlei betrek
kingen, terwijl zij ook later als moeder genot zullen
hebben van wat zij op dezen cursus hebben geleerd.
Opheffing van de Muziekschool zooals steeds
wordt bepleit, spr. weet niet waarom zal een direct
nadeel geven van 1000.per jaar. De school, die
lange jaren heeft bestaan en van klein groot is
geworden, heeft het muzikale leven in Leeuwarden
zeker bevorderd en doet dat nóg, ook al is sinds de
opheffing van de F. O. V. haar belang iets verminderd.
Het aantal leerlingen is sinds vorig jaar gestegen van
144 tot 179, waaruit blijkt, dat de school zelfs in deze
moeilijke tijden nog zeer gewild is. Er is veel animo voor
den blokfluitcursus en voor zang; 37 leerlingen ontvan
gen pianoles en 31 vioolles en het strijkensemble van de
school staat buitengewoon goed aangeschreven. Er is
nu ook een cursus in spraakleer, waarvan de 6 candi-
daten dit jaar allen zijn geslaagd en er wordt moeite
gedaan voor een cursus voor het verkrijgen van een
diploma zangkunst. Door echter altijd over opheffing
te spreken, worden de leeraren nerveus, wat funest is,
waarom spr. hoopt, dat nu eindelijk deze school eens
met rust wordt gelaten. T.o.v. de particuliere onder
wijzers brengt z.i. opheffing ook geen verandering,
want dan zullen de leeraren van de school, misschien
tegen een lager tarief, de kinderen trachten te houden
en treden zij dus ook nog in concurrentie met de
anderen. Er is dus alles voor om de school te laten
bestaan.
Dan is er een voorstel, om de leermiddelen voor de
U.L.O. school door de ouders, wier inkomen meer
dan 1800.bedraagt, zelf te laten betalen. Het
college heeft besloten zijn afwijzend standpunt, neer
gelegd in het praeadvies op een desbetreffend voorstel
van den heer Terpstra, te blijven handhaven (bijl. 175
van 1934). B. en W. meenen, waar er reeds progressie
in de schoolgeldheffing zit, dat het niet gewenscht is.
een deel der menschen nog extra te belasten, te meer,
waar de leerlingen van de U.L.O. school meest
kinderen uit den kleinen middenstand zijn, waartoe
spr. menschen met een inkomen van 1800.ook
rekent. Ouders, die meer inkomen hebben, sturen hun
kinderen veelal naar een H.B.S. of naar het Gymna
sium. Nu de gemeente de leermiddelen betaalt, zijn de
kosten ongeveer 6.per kind, maar wanneer de
ouders deze moeten betalen, wordt het veel duurder.
Bovendien vraagt spr. zich af, waar de heer Terpstra
voorstelt dat deze bepaling 1 leerling geldt, wanneer
twee of meer leerlingen uit hetzelfde gezin die school
bezoeken, of voor deze bepaling ook leerlingen van
andere scholen meetellen. Juist ouders, die b.v. 3 of
meer kinderen op een andere school hebben en 1 op
de U.L.O. school en een inkomen hebben van ongeveer
1800. verkeeren dikwijls financieel in den moei
lijksten tijd van hun leven en die zouden nu nog extra
belast worden.
Spr. komt nu aan een kwestie, welke hier tot nu
toe niet aan de orde is geweest, n.l. het voorstel tot
opheffing van het instituut vakonderwijs bij het L. O.
Spr. vraagt den voorstellers of zij hiermee alleen bedoe
len de 6-klassige scholen of ook de centrale 7e en 8e
leerjaarscholen en U.L.O. school, welke volgens de
wet onder het L. O. vallen.
De heer Terpstra Deze laatsten kunnen er buiten
vallen.
De heer Botke denkt, dat het antwoord in de M.
v. A. op de desbetreffende vraag gegeven, de heeren
heeft overtuigd van de onmogelijkheid de vakonder
wijzers -essenbij de centrale 7e en 8e leerjaarscholen
en de U.L.O. school te kunnen missen. Zooals de
vraag in de secties echter was gesteld, vallen deze
scholen er wel onder.
Aan de gewone 6-klassige scholen, waar meestal 3
onderwijzeressen werkzaam zijn, wordt het handwerk-
onderwijs gegeven door die onderwijzeressen. Gym
nastiek wordt in de 3 hoogste klassen gegeven door
vakonderwijzers en dit wordt door zooveel mogelijke
combinatie van klassen zoo zuinig mogelijk gedaan.
Bij informatie is spr. gebleken, dat wanneer dit onder
wijs door gewone onderwijzers wordt gegeven, er niets
van terecht komt. In de M. v. A. staat, dat gewone
onderwijzers niet aan de toestellen mogen laten werken.
Dit is echter niet heelemaal juisthet mag thans wel,
maar er komt niets van terecht, als het gegeven wordt
door onderwijzers alleen met akte J. Bovendien kan
het ook gevaarlijk worden, als zij verkeerde oefeningen
laten doen, waardoor het onderwijs meer tot schade
dan tot baat van het kind is. Verschillende ter zake
kundige menschen hebben uitgesproken, dat het onder
wijs in de lichamelijke oefening goed moet zijn, en
door vakmenschen moet geschieden, wil het tot zijn
recht komen. Spr. wijst op een uitspraak van prof.
Boeke te Leiden, die zegt, dat methodische lichaams
oefeningen, op de juiste wijze toegepast, voor de kin
deren een weldaad zijn en van prof. Scheltema te
Groningen, die van meening is, dat elke goed door
dachte en goed geleide lichamelijke ontwikkeling tevens
de geestelijke en moreele stevigheid van den mensch
verhoogt. Ook de afd. Groningen van de Ver. van
Ned. Gemeenten sprak in haar vergadering als haar
oordeel uit, dat het gewenscht was voor de verzorging
van speciaal vakonderwijs (i.e. lichamelijke oefening)
vakleerkrachten aan te stellen. Ten slotte wijst spr.
nog op het door de algemeene vergadering van het
Ned. Onderwijzers Genootschap genomen besluit,
waarin de Regeering wordt verzocht het onderwijs in
de lichamelijke oefening op te dragen aan vakonder
wijzers, om dit onderwijs werkelijk te doen strekken
tot heil van de opgroeiende jeugd. Ook hierin werd
gewezen op de slechte resultaten van dit onderwijs
met het vak j.
Het staat voor spr. vast, dat van dit onderwijs, als
het gegeven wordt door gewone onderwijzers, prac-
tisch niets terecht komt. Ook uit hetgeen de Minister
van Onderwijs op een desbetreffende vraag van het
Gemeentebestuur van Tilburg antwoordt, blijkt, dat
lichamelijke oefening aan toestellen door vakonder
wijzers moet worden gegeven. Gedachtig aan het
gezegdein een gezond lichaam is een gezonde ziel,
zegt spr., dat opheffing van dit onderwijs geldelijk
voordeel zou beteekenen, maar zeer veel nadeel voor
het kind.
Omtrent de opheffing van de Midd. Meisjesschool
is geen voorstel gedaan, maar wel is gevraagd, hoeveel
de Meisjes H.B.S., na opheffing van de Midd. Meisjes
school, zou kosten. Dit te berekenen is echter niet
mogelijk, omdat men niet weet, hoeveel leerlingen er
dan zouden zijn.
De Bond van Ned. Onderwijzers heeft in zijn adres
aan den Raad aangegeven, dat het zwemonderwijs voor
978.per jaar gehandhaafd zou kunnen worden
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1936. 55
Voortzetting der vergadering op Donderdag 6 Februari 1936.
door gebruik te maken van de „Overdekte". B. en W.
hebben echter uit bezuinigingsoverwegingen voorge
steld, dit onderwijs, dat, indien het wordt gegeven in
de Groote Wielen, volgens raming 1850.— zou kos
ten, op te heffen. Spr. merkt hierbij op, dat voor zwem
onderwijs, dat de gewone les in lichamelijke oefening
verving, voor elke groep steeds één uur beschikbaar
was en spr. meent, dat het practisch niet doenlijk is
om aan kinderen van eenigszins ver van de „Over
dekte" gelegen scholen, binnen dat tijdsbestek het
zwemonderwijs in de „Overdekte" te doen geven. Van
de school er heen loopen, cabine zoeken, uitkleeden,
zich reinigen onder de douche enz. enz. en daarna
terugloopen naar de school zal z.i. langer duren dan
een uur. Bovendien zal het, naar spr. is meegedeeld,
moeilijk zijn om alle kinderen op geschikte tijden een
plaats te verschaffen in de „Overdekte".
Mocht het schoolzwemonderwijs weder ingesteld
worden, dan zal dit, meent spr., weer in de Groote
Wielen moeten worden gegeven. Het vervoer daarheen
maakt het echter nog al duur. Gezien de gemeente-
financiën zijn B. en W. van oordeel, dat het zwem
onderwijs thans moet vervallen. Zoodra de financiën
der gemeente beter worden, zal het volgens spr.'s mee
ning zeer gewenscht zijn, dat voor zwemonderwijs weer
een bedrag op de begrooting wordt gesteld.
De Voorzitter stelt voor na de beantwoording van
den heer Ritmeester geen replieken meer te houden.
Van de ingekomen voorstellen zou spr. de motie-
Wiersma inzake herziening der tarieven voor gas enz.
(ingediend bij punt 12 der agenda) willen behandelen
bij de algemeene beschouwingen over de begrooting
van de Gasfabriek en het voorstel Posthuma (sub pa)
inzake verlaging erfpachtsrente bij volgno. 3 der be
grooting van het Grondbedrijf.
De heer Ritmeester (weth.) zou liever het voorstel-
Posthuma, dat deze mét dat omtrent verhooging opcen
ten Pers. bel. als één geheel beschouwt (pa en b)
behandelen bij de algemeene beschouwingen. Anders
komt men er nooit uit.
De heer Posthuma beschouwt het niet als één voor
stel en antwoordt, desgevraagd, dat hij bij verwerping
van het eerste deel het tweede niet zal intrekken.
De Voorzitter constateert, dat dan dus de voorstellen
pa en p b los van elkaar staan. Het derde voorstel-
Posthuma (sub p c, verzoek om een extra uitkeering
van 200.000.uit het Werkloosheidssubsidiefonds)
zou spr. willen behandelen bij volgno. 48a der Ge-
meentebegrooting (straatbelasting), omdat de heer
Posthuma daarbij heeft gezegd dat hij geen straatbe
lasting wenscht.
De heer Posthuma heeft gezegd dat zijn houding
omtrent de straatbelasting door dit voorstel wordt be-
invloed.
De Voorzitter constateert, dat de heer Posthuma dus
geen bezwaar heeft dit voorstel bij genoemden post te
behandelen. Spr. stelt voor het voorstel sub p b te
behandelen bij volgno. 153 der Gemeentebegrooting en
de andere ingekomen voorstellen bij de volgnos., waarop
zij betrekking hebben.
De Raad maakt tegen deze wijze van behandeling
der voorstellen geen bezwaar.
Het voorstel van den Voorzitter om geen replieken
te houden, waarover de heer Terpstra stemming vraagt,
wordt met 22 tegen 6 stemmen, die van de heeren
Posthuma, Terpstra, Praamsma, Wiersma, Buiel en
Van der Schoot, aangenomen.
Te 12.33 uur nam, wordt de vergadering geschorst.
Te 2 uur nam. wordt de vergadering voortgezet.
Alsdan zijn aanwezig alle leden.
De heer Ritmeester (weth.) wijst, na een woord van
dank aan de leden, die vriendelijke woorden tot hem
hebben gericht, op de buitengewone moeilijkheden bij
het opmaken der begrooting als gevolg van den steeds
slechter wordenden economischen toestand, lagere be
lastingopbrengsten, verminderde Rijksuitkeeringen en
-bijdragen en in ontstellende mate toenemende kosten
voor steunverleening en armenzorg. Het nadeelig slot
der begrooting 1934, thans in die voor 1936 verwerkt,
bedraagt ruim 153.000. het tekort van de Stads
armenkamer over 1934 bedroeg ruim 151.000.zoo
dat de begrooting 1934 vrijwel in balans zou zijn ge
weest, wanneer niet reeds toenmaals steunverleening en
armenzorg zoo hooge eischen aan onze schatkist hadden
gesteld.
In stede van, gelijk buiten en ook in den Raad ge
schiedt, ernstig te klagen over den gang van zaken,
houde men het hoofd koel en trachte men vooral de
zaak objectief te bekijken, zooals reeds is geschied in
de Leeuwarder Courant, die met vergelijkende cijfers
over de begrootingen der jaren 1931 en 1936 heeft aan
getoond op hoe intensieve manier reeds is bezuinigd.
Spr. herinnert er aan hoe reeds vele jaren, in ver
band met de steeds toenemende werkzaamheden der
gemeenten ter uitvoering van Rijkswetten, van alle
zijden de billijkheid werd betoogd om door het Rijk
in de kosten daardoor veroorzaakt meer te doen bij
dragen dan onder vigeur der wet van 24 Mei 1897 en
hoe ten laatste bij de wet-De Geer van 15 Juli 1929 een
regeling is gevonden, die den gemeenten een grootere
bijdrage uit 's Rijks kas verzekerde en daarnaast in het
belastinggebied der gemeenten een aanmerkelijke wijzi
ging brachtde plaatselijke inkomstenbelasting ver
dween, waarvoor in de plaats werden gesteld
hoofdsom grondbel., de geheele hoofdsom pers. bel.,
50 opc. vermogensbel., 80 (bij uitzondering 100) opc.
gemeentefondsbel. en eventueel een classificatieuitkee-
ring. Dat het stelsel van belasting naar draagkracht
aldus voor een groot gedeelte werd vervangen door een
stelsel, waarvan de zakelijke belastingen het belang
rijkste deel uitmaakten, was van niet geringe betee-
kenis, omdat daardoor een zeer groot deel der inkom
sten van de gemeenten niet meer zoo sterk behoefde
te varieeren als bij de inkomstenbelasting het geval was
met als gevolg voor de belastingplichtigen sterk vari-
eerende verhoudingscijfers en belastingaanslagen. Min.
De Geer gaf dit den 10 Juli 1929 bij de behandeling
van het wetsontwerp in de Eerste Kamer nog zoo dui
delijk aan, waar hij zei„Men weet immers, dat één
van de hoofdlijnen van dit wetsontwerp is het meer
op den voorgrond brengen van het zakelijk element in
de gemeentebelastingen, m. a. w. de gemeentelijke hef
fing meer te doen aansluiten bij de vaste outillage der
gemeenten en minder bij de wisselende inkomsten der
gemeenten". Helaas werd en kon ook geen rekening
worden gehouden met de zoo sterk toenemende uit
gaven, die in geen enkel verband stonden met de vaste
outillage.
Onze gemeente ondervond in eerste instantie groote
voordeelen van de Wet-De Geer (in 1931 264.000.—
meer dan in 1930), maar door den economischen toe
stand was het Rijk niet meer in staat de toegezegde
stortingen in het gemeentefonds te handhaven en wer
den de ontvangsten van de gemeentefondsbel. aanmer
kelijk lager. Het Werkloosheidssubsidiefonds werd in
gesteld, waarin ook alle gemeenten moeten bijdragen,
zoodat tot twee zeer belangrijke maatregelen moest
worden overgegaan
a. een wijziging van de Wet-De Geer (wet van
4 Maart 1935), welke tengevolge heeft, dat in een
tijdvak van 10 jaren de uitkeering uit het gemeente
fonds, die voor 1934 ƒ618.485.85 bedroeg, zal worden
teruggebracht tot 278.747.89, hetgeen ieder jaar een
achteruitgang zal brengen van pl.m. ƒ34.000. welke
in werkelijkheid, doordat het fonds niet voldoende reve-