58 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1936.
Voortzetting der vergadering op Donderdag 6 Februari 1936.
ook niet noodzakelijk nog eens nader het inzicht van het
Dep. van Onderwijs te leeren kennen, afgezien van de
vraag, of dit zoo spoedig als de heer Algera wenscht
mogelijk zal zijn.
Het aantal leerlingen uit de gemeente Leeuwarden
op de R. H. B. S. bedroeg op 15 Sept. 1935 128 (102
jongens en 26 meisjes). Volgens een zeer globale bere
kening zou de gemeente, als zij niet een „overeenkom
stige school heeft, moeten bijdragen: 128 X ƒ400.
of ƒ51.200.2 is 25.600.af 4 van waarde
gebouw a ƒ100.000.— of ƒ4000.— blijft ƒ21.600.
Is de Meisjes H. B. S. een overeenkomstige school
en naar de meening van B. en W. is dat zoo dan is
dus in ieder geval de zaak in orde. Blijft nog de moge
lijkheid. dat niet voor de meisjes, maar wel voor de
jongens moet worden bijgedragen; dan is bovengenoemd
bedrag te verminderen met 26 X ƒ400.of 10.400.
2 is 5200.en blijft dus als bijdrage 16.400.
De vraag dient dan gesteld of het loonend is de Meisjes
H. B. S. te handhaven, als niet meer dan 5200.
daarop bezuinigd kan worden.
Het is niet mogelijk de hier gevraagde zekerheid te
verschaffen voor het ontwerp wet is geworden en
daarna voor men een beslissing heeft, hetzij van den
Minister, die met de opvatting van B. en W. accoord
kan gaan, hetzij door een eventueel uit te lokken Ko
ninklijk Besluit.
Hiernaast staat echter de kwestie van opheffing der
Midd. Meisjesschool. Opheffing van beide scholen
brengt door de wachtgeldregeling het eerste jaar een
meerdere uitgaaf van 5122.-, de volgende 5 jaren een
voordeel van ongeveer 800.'s jaars. Opheffing met
behoud van de H. B. S. is in verband met de gegaran
deerde lesuren van de leerkrachten zeer kostbaar bo
vendien zullen de wachtgelders zeer waarschijnlijk
Leeuwarden verlaten en zeker de 38 leerlingen die van
buiten komen en juist Mr. Algera zal met B. en W.
voelen wat daar met het oog op de financiën van Leeu
warden op tegen is, gezwegen nog van de „standing"
der stad. B. en W. zitten echter niet stil en scheppen,
door het zoo eenigszins mogelijk detacheeren van do
centen en het. zeker in dit stadium, niet doen van voor
stellen om met vaste leerkrachten eventueele vacatures
te vervullen, de meeste zekerheid, dat de positie op dit
punt eerder wordt verlicht dan verzwaard.
Wel is het te hopen, dat een beslissing op deze punten
eenigszins spoedig kan worden genomen, omdat de
voortdurende dreiging met opheffing hier sluit spr.
zich geheel aan bij de meening van den heer Hellema
de ongerustheid der ouders gaande houdt en derhalve
aan het plaatsen van leerlingen geen goed doet. En met
het warme betoog van dien spreker voor het behoud van
deze belangrijke onderwijsinrichting stemt spr. van
ganscher harte in. Tegen opheffing blijft hij zich dan
ook verzetten in het belang der school, gepaard aan de
weinig belangrijke voordeelen op financiëel gebied
wellicht zelfs nadeelen die opheffing voor onze ge
meente zal hebben.
Spr. staat zeer pessimistisch tegenover de cijfers,
door den heer Feitsma gegeven en acht het interessant
te weten welk tijdvak het „op den duur" is, dat een
bezuiniging van 100.000.zou kunnen worden be
reikt. Aangezien de heer Algera ons een tekort van
100.000.over 1937 heeft voorgerekend, kunnen de
heeren elkaar geluk wenschen met het feit, dat ze op
deze wijze de dekking voor 1937 tot stand brengen.
Maar spr. heeft dat reeds aangetoond op papier
T.a.v. de 5000.bezuiniging op de plantsoenen
merkt spr. op, dat ook B. en W. in eerste instantie nog
een vermindering met 2500.— hebben aangebracht,
maar dat zij zijn gezwicht voor de argumenten van den
directeur, die inderdaad zeer sterk waren, omdat er
door meerdere bezuiniging eenig vast personeel op
wachtgeld moet komen en wij dan dus van den regen
in den drup zouden komen. Ook met wat spr. van de
andere 10.000.'bezuinigingen ziet, blijven we een
voor de voorstellers ontstellend eind van de 100.000.—
af. Inderdaad mag de heer Feitsma in zijn rede wel
opmerken, dat het terrein voor doeltreffende bezuiniging
kleiner is geworden.
Wij kunnen dus niet aan belastingverhooging ont
komen. Bij de bespreking van de plaatsing in de 3e
klasse der gemeentefondsbel. ontmoet spr. direct de
heeren Feitsma en Terpstra, die met een zekere vreugde
B. en W. toevoegen, dat deze thans moeten overgaan
tot wat zij het vorige jaar reeds voorstelden. Inderdaad,
maar met geheel andere motieven. Ten bewijze daarvan
citeert spr., wat de heer Terpstra volgens de Hande
lingen 1935, pag. 13, le en 2e kolom, over die kwestie
heeft gezegd en concludeert daaruit, dat dus het doen
betalen van 80.000.door het Rijk, verminderd met
„eenige duizenden", het uitgangspunt der heeren was
om Leeuwarden in de 3e klasse onder te brengen. Spr.
heeft toen (Handel. 1935, pag. 30, 2e kolom bovenaan)
getracht dat denkbeeld uit 's heeren Terpstra's hoofd te
praten, door aan te toonen dat men op die wijze aan de
inwoners 43.500.meer belasting oplegt, maar de
heer Terpstra antwoordde „neen".
En zoo is dus het uitgangspunt van B. en W. geheel
anders. Zij zien niet anders dan de dringende nood
zakelijkheid om Leeuwarden in de 3e klasse te plaatsen,
zij weten dat zij daardoor een aanslag opleggen aan
eenigen, die het bedrag met moeite zullen opbrengen,
maar de omstandigheden dwingen hen daartoe. Ook tot
de 75 opcenten. En dan zegt de heer Terpstra ziet, nu
hebt gij Uw vrijheid reeds verloren, van die 75 opcenten
moet de Regeering de redelijkheid beoordeelen en dus
valt gij nu in haar handen. Maar deze voorstelling van
zaken is onjuist, ook de boekjes van den heer Terpstra
wijzen dat uit. De zaak is zoo
Vóór de wijziging van de Fin. Verhoudingswet (Wet-
De Geer 1929) in 1935 mocht het maximum-aantal op
centen op de gemeentefondsbel. als regel niet hooger
gaan dan 80 (gedurende de werking van het Werkl.-
subs.fonds thans 55). Een amendement-Smeenk op art.
22 der wet werd in de Tweede Kamer aangenomen,
waardoor een bepaling is opgenomen „dat als de op
centen op de gemeentefondsbelasting niet progressief
worden geheven (en dat is hier niet het geval) en de
overige heffingen tot redelijke bedragen zijn opgevoerd,
deze opcenten tot het sluitend maken van de begrooting
op ten hoogste 100 mogen worden gebracht" (art. 283,
4e lid der Gemeentewet). Uit de beschouwingen in
de Tweede Kamer over dit onderwerp gehouden valt te
concludeeren, dat de Regeering een besluit tot heffing
van meer dan 80 (55) opcenten zal goedkeuren, mits
in dit geval is voldaan aan de volgende voorwaarden
1. geen progressie in opcenten gem.fondsbel.
2. andere heffingen tot redelijke bedragen opge
voerd (d.w.z. heffingen ter plaatse geheven, niet dat alle
belastingen volgens art. 277 der Gemeentewet worden
geheven en tot redelijke bedragen zijn opgevoerd)
3. de begrooting zonder een aantal opcenten boven
80 (55) tot maximaal 100 (75) niet sluitend zal zijn te
krijgen.
Het gaat er in zoo n geval dan alleen om de Regee
ring via het adviseerend college van Ged. Staten te
overtuigen, dat de financiëele positie der gemeente de
heffing van een hooger aantal opcenten gem.fondsbel.
dan normaal noodig maakt.
Als men dat zijn vrijheid verliezen noemt, dan heeft
men nog nooit die vrijheid gekend. Spr. ziet dus niet in.
dat hierin eenig gevaar kan schuilen, te meer niet, waar
van de 1170 gemeenten reeds door ruim 900 van deze
bepaling wordt gebruik gemaakt.
Wat de pers. bel. betreft, acht spr. de becijfering van
de heeren Algera en Posthuma, dat opvoering van een
aantal opcenten tot 200 een meerdere opbrengst zal
geven van 31.000.— a 30.000. juist. Maar de heer
Algera heeft uit het oog verloren, dat het niet nood
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1936. 59
Voortzetting der vergadering op Donderdag 6 Februari 1936.
zakelijk is alle opcenten tot 200 op te voeren, maar dat
men een progressie kan aanbrengen, zooals de heer
Posthuma voorstelt en wel van 150 tot 250, waardoor
een bedrag van wellicht ƒ45.000.a ƒ50.000.zal
zijn te verkrijgen. Spr. geeft voorbeelden van een der
gelijke progressie in andere gemeenten. Hij acht echter
verdere opvoering van de opcenten pers. bel. in dit
stadium buitengewoon ongewenscht, omdat Leeuwarden
is gerangschikt in de 5e klasse en alle gemeenten in
Nederland, waarmee wij ons met recht kunnen verge
lijken spr. noemt daartoe een 17-tal hooger, n.l. in
de 3e en of 4e klasse zijn geclassificeerd. Dat betee-
kent, dat in de 4e klasse geen pers. bel. verschuldigd
is bij een huurw. van 175. in de 3e klasse bij
een van 200.en dat geen aanslag naar den grond
slag meubilair wordt opgelegd bij een belastb. huurw.
van resp. 205.en 230. terwijl deze bedragen
voor de 5e klasse zijn resp. 150.en 180.
Voor de berekening naar den grondslag huurwaarde
wordt afgetrokken voor de 5e klasse 150. voor
de 4e 170.en voor de 3e 195. In 1930 is
Leeuwarden door den Minister gehandhaafd in de 5e
klasseplaatsing in de 4e zou, naar berekend werd,
toen pl.m. 80.000.— minder hebben opgebracht. Aan
genomen, dat in dien tijd die plaatsing juist was
rekening werd gehouden met plaatselijk Leeuwarder
schoolgeld, levensstandaard, enz. dan is het thans
aan gerechten twijfel onderhevig of in vergelijking met
al die andere gemeenten handhaving in de 5e klasse
nog gemotiveerd is. Verdere opvoering van het aantal
opcenten is reeds daarom sterk te ontraden.
Reeds in 1935 heeft spr. er op gewezen, dat een
straatbelasting waarvan spr. tegenstander is geble
ven inconsequent werkt, want zij wordt opgelegd
naar een zeker percentage van de belastb. opbrengst
der grondbel. soms wordt ook rekening gehouden
met de gevelbreedte welke opbrengst is vastgesteld
naar de huur- of verkoopwaarde van type-perceelen
in de jaren 1892 1896, terwijl met den nieuwen toe
stand absoluut geen rekening wordt gehouden. Men
kan dus niet wijzen op de verfraaiing van de stad.
op plantsoenaanleg en dergelijke waarom ook het
argument, dat zij, die daarvan genieten, er ook voor
betalen, niet opgaat want alleen met verbouwing,
vernieuwing, herbouw van het pand wordt rekening
gehouden. Maar de waardeverbetering, die de huizen
door verfraaiing of verbetering van straten en pleinen
ondergaan, wordt ook niet door de grondbelasting ge
troffen. In zoodanig geval werkt de straatbelasting
dan ook niet geheel onbillijk. Het kan wèl als vast
staand worden aangenomen dat zij in dezen tijd, indien
men gedwongen wordt zijn huis te verkoopen, als kapi
taalvernietiging voor den verkooper werkt. De nieuwe
verkrijger heeft ze dan dus reeds afgewenteld.
Met draagkracht houdt de belasting totaal geen
rekening een zware hypotheek op het huis is voor de
vaststelling van de belastb. opbrengst van geen betee-
kenis. Afwenteling op den huurder acht spr. niet uit
gesloten dan vervalt echter voor een deel het bezwaar
van den heer Terpstra, dat andere belastingen door de
invoering minder zullen opbrengen, al acht spr. dat
bezwaar op zichzelf niet een sterk argument.
Een kleine zijsprong makende, betoogt spr. tegenover
den heer Terpstra, die den S. D. heeft verweten, dat
een straatbel, geen belasting naar draagkracht is en in
dat verband heeft herinnerd aan het wetsontwerp van
Mr. Pierson, waarin voor het eerst de heffing van
belasting naar draagkracht werd geregeld, dat toen
inderdaad dit wetsontwerp met steun van de Liberalen
is aangenomen, maar dat de C. H. en de A. R. voor
een groot gedeelte daar tegen hebben gestemd (Han
delingen Tweede en Eerste Kamer 1893).
De heer Terpstra Classificatie is toch wel mogelijk
De heer Ritmeester (weth.) erkent dit. maar wijst op
de groote onbillijkheden, die een classificatie voor ver
schillende met hypotheek bezwaarde panden, in ver
band met hun ligging, meebrengt, zooals ook uit de
regelingen in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam kan
blijken de heer Terpstra schrijve maar eens aan zijn
partijgenooten in die gemeenten en zal dan wel van de
dwalingen zijns weegs terugkeeren.
Spr.'s ernstig bezwaar blijft ook, dat de straatbel,
geen heffing naar draagkracht is echter heeft hij in
het begin van zijn betoog reeds opgemerkt, dat het
juist in het systeem der wet ligt om de draagkracht bij
het gemeentelijk belastingstelsel zooveel mogelijk uit te
schakelen. De gemeentewet maakt heffing eener straat
bel. mogelijk en de Regeering eischt haar, d.w.z. zou
tot eenige bijdrage, in welken vorm ook, nimmer over
gaan, voordat alle mogelijkheden, die het gemeentelijke
belastinggebied aangeeft, zijn benut. De heer Terpstra
haalt weer uit de boekjes den schoonen wensch naar
eenige soepelheid spr. vreest dat de practijk anders is.
Hij en ook de meerderheid van B. en W. hebben alleen
uit bittere noodzaak tot het voorstel van deze heffing
besloten. Ze dient naar hunne meening zoo spoedig
mogelijk weer te verdwijnen.
De gedachte van den heer Turksma om de reserves
van de Gasfabriek en het Electriciteitbedrijf, te zamen
300.000.-, te benutten en dan geen straatbel, te
heffen, is ongewenscht en onuitvoerbaar. De verorde
ningen op die bedrijven bepalen niet alleen hoe en
wanneer die fondsen kunnen worden benut, maar
tevens, dat ze bij eenige aanwending zoo spoedig
mogelijk weer uit de winst der bedrijven moeten wor
den aangevuld. Wil men ze benutten, dan kan dat
alleen geschieden in het belang van het bedrijf.
De rioolbelasting is een afzonderlijke belasting, die
wordt opgelegd wegens het aansluiten op de nieuwe
rioleering in eenige straten aangelegd. Zij is dus in
geen enkel verband met de straatbelasting te brengen.
De gedachte om den middenstand men bedoelt
dan zeker den winkeldrijvenden en neringdoenden mid
denstand een lagere heffing op te leggen, is reeds
daarom onuitvoerbaar, omdat dan alle anderen onver
mijdelijk een hoogere aanslag moet worden opgelegd.
Nogmaals, het beste zal zijn, dat deze belasting weer
zoo spoedig mogelijk verdwijnt.
De heer Wiersma, die klaagt over de magere voor
bereiding van deze zaak en wijst op de uitvoerige
toelichting van B. en W. in Den Haag, verliest uit het
oog, dat de straatbel, in de secties had kunnen worden
besproken, waardoor alle mogelijkheid tot verdere en
eventueel schriftelijke gedachtenwisseling was gescha
pen. Zijn opmerking, dat de Raad eerst zal dienen uit
te maken, op grond van art. 280 der Gemeentewet, of
met deze belasting een billijke bijdrage gevorderd
wordt in de kosten enz. is juist, waarom spr. zich
heeft gehaast eenige cijfers te verschaffen, teneinde
een inzicht in deze zaak te geven
stratenfonds716.124.47
waaraf bijdragen prov. en Rijk31.496.28
684.628.19
onderhoud pompen en riolen6.882.
havens, vaarten enz19.607.—
onderhoud straten en pleinen67.490.-
wegen en voetpaden 7.233.
straatverlichting72.529.19
Bedragen, zooals men ziet, in eerste instantie zeker
voldoende om, mocht zulks noodig zijn, de billijkheid
te rechtvaardigen.
De progressie, als in andere gemeenten, waarnaar
de heer Wiersma verwijst, is een zeer ernstig bezwaar,
omdat met de draagkracht totaal geen rekening wordt
gehouden voor den handeldrijvenden en neringdoen
den middenstand zou zij zeker niet aanbevelenswaard
zijn.
Het stelsel van B. en W. is zeer eenvoudig. Hun