Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1936.
teren aan Mr. Beekhuis heeft gestuurd en waaruit spr.
de desbetreffende passage citeert, blijkt z.i., dat de
vraag, welke de laatstgenoemde aan eerstgenoemde
heeft voorgelegd, niet objectief is geweest. Doordat
Mr. Beekhuis heeft gezegd, dat hij die declaratie niet
kon verlagen, omdat dit zou impliceeren dat deze te
hoog is geweest, heeft hij bij voorbaat reeds invloed
uitgeoefend op de meening van Mr. Westerouen. Het
ging er den Raad niet om, of de declaraties te hoog of
niet te hoog waren; dat kan hij niet beoordeelen, maar
de heeren rechtskundigen hadden moeten bewijzen dat
zij niet te hoog waren, maar met een ander antwoord
dan dit hooghartige briefje
Voorts wijst spr. er op, dat de tarieven van de heeren
advocaten sinds 1840 niet zijn veranderd en het zal
ook daardoor komen, dat deze zeer „elastisch" zijn
en men in waardeering kan verschillen of deze hoog
of laag zijn.
Men spreekt tegenwoordig veel over aanpassing.
Niet alleen de kleine burgers, maar ook in andere
kringen moet men dat doen. Z.i. moeten ook de decla
raties in dit raam worden bezien en kunnen deze niet
meer worden berekend naar een maatstaf, welke in
een tijd van hoogconjunctuur gold. Het feit dat de
President van het Hof, waar deze zaak is behandeld,
de verliezende partij heeft veroordeeld tot betaling
van 1800.in de proceskosten, terwijl deze decla
raties bijna 14.000.bedragen, is voor spr. een aan-
wijzing, dat de President over de tarieven anders
denkt dan de advocaten. Verwerping van dit voorstel
zal automatisch tot gevolg hebben, dat deze declaraties
nader door den Raad van Toezicht en Discipline op
de advocaten beoordeeld zullen worden. Is er dan nog
geen overeenstemming bereikt, dan kan, naar spr.
meent, men den President van het Hof laten uitmaken
of de declaraties inderdaad juist zijn, mede in ver
houding met het werk wat er voor gedaan is, vooral
wat die van prof. de Blécourt betreft, die 1000.—
gedeclareerd heeft.
De Voorzitter wijst er op, dat wanneer de Raad de
declaraties verwerpt, deze zullen moeten worden vast
gesteld, wat die van Mr. Westerouen betreft door
den Raad van Toezicht en Discipline in Den Haag,
die van Mr. Beekhuis door een dergelijken Raad te
Leeuwarden. Mocht de gemeente dan nog niet van
plan zijn te betalen, dan komt het bij de instantie,
waar de zaak het laatst gediend heeft, in dit geval
het Hof te Leeuwarden.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
met 21 tegen 8 stemmen, die van de heeren Muller,
De Boer, Botke, Ritmeester, mevrouw Van DijkSmit,
de heeren V/estra, Dresselhuijs en Turksma, verworpen.
De heer Buiël vraagt, hoe men nu verder met de zaak
doet.
De Voorzitter zegt, dat er eenvoudig wordt geschre-
ven, dat de Raad niet wenscht te betalen. Spr. hoopt
niet, dat de gemeente nu binnenkort een ander groot
proces krijgt.
Punt 14. Aan de orde is de begrooting sub a. De
beraadslagingen worden geopend.
De heer Posthuma herinnert er aan, dat hier reeds i
eenige malen adressen van schippers zijn binnenge
komen om meer steun en dat die adressen steeds van i
de hand zijn gewezen, omdat de Raad hierin geen
zeggenschap had. Spr. wijst er op, dat de ellende
onder de schippers buitengewoon groot is en boven
dien komen zij, door hun onvoldoend georganiseerd
zijn, steeds in het hoekje, waar de meeste slagen vallen.
Naar spr.'s meening moet de Raad van Leeuwarden
ernstige pogingen doen om het Bestuur van M. H. te
bewegen tot het verstrekken van een hoogeren steun
aan de schippers. Spr. overweegt dan ook een motie
in dezen geest voor te stellen en wanneer die wordt
aangenomen, dan zal het Bestuur van M. H. zeker
bereid zijn aan het verlangen van den Raad te voldoen.
Deze motie, mede onderteekend door den heer
Koopal, luidt als volgt
„De Raad, van oordeel dat de steunverleening aan
de schippers te laag is, verzoekt M. H. deze te willen
verhoogen."
De heer Muller zegt, dat er, menschelijk gesproken,
alles voor te zeggen is de schippers te helpen, maar
spr. vraagt zich af, of het wettelijk mogelijk is, dat de
Raad invloed uitoefent op het Bestuur van M. H. ten
opzichte van de steun aan noodlijdenden.
Mevrouw Buisman— Blok Wijbrandi lijkt het moei
lijk om voor deze motie te stemmen, al gevoelt zij wel
de noodzakelijkheid dat de schippers gesteund worden.
Hoe kan de Raad, die ondeskundig is, oordeelen, terwijl
de Armenkamer en M. H. over alle mogelijke gegevens
beschikken Zij vindt het onverantwoordelijk, dat de
Raad op een dergelijke manier een verzoek aan M. H.
richt.
De heer Terpstra zegt, dat wel niemand zal willen
onderdoen voor den heer Posthuma in belangstelling
voor de schipperij en daarom wanneer het mogelijk
zou zijn, zou hij in deze richting met den heer Posthuma
willen samenwerken. Hoe gaarne hij iets zou doen, de
Armenwet verbiedt dat de Raad op deze wijze eenigen
invloed uitoefent op de besluiten van M. H. Bovendien
is het spr. bekend, dat in Den Haag een plan is om
de schippers in het algemeen in de steunregeling op
te nemen, en wordt dit plan realiteit, dan zullen de
schippers worden geholpen.
De heer IJtsma meent, dat mevr. Buisman terecht
heeft opgemerkt, dat de ambtenaren van M. H. vol
doende met den toestand der schippers op de hoogte
zijn, maar dat niet uit het oog moet worden verloren,
dat allen sterk den indruk hebben, dat de bedeeling
van de schippers niet hoog is, omdat deze wordt beïn
vloed door de gedachte, dat er anders te veel schippers
naar Leeuwarden zullen komen. Spr. zou gaarne weten
of M. H. ook een norm kan stellen, zóó dat degenen,
die kunnen aantoonen, dat zij reeds lang ingezetene
van Leeuwarden zijn, eenig voordeel hebben.
De heer De Vries is van meening, dat de vraag in
het adres om verlaging van het havengeld wel tot de
competentie van den Raad behoort.
De heer J. Koopal heeft het voorstel van den heer
Posthuma onderteekend, omdat de schipperij hier inder
daad diep in de ellende zit. Hij kan de meening van
mevr. Buisman, dat M. H. alleen op dit gebied des
kundig is, niet deelen en is van oordeel, dat er voor
dengene, die maar even een poging doet om met den
toestand van de schippers op de hoogte te komen,
geen twijfel zal bestaan, dat een verbetering nood
zakelijk is. Dat het niet tot de competentie van den
Raad zou behooren om eenigen invloed uit te oefenen,
kan spr. niet voetstoots aannemen het kan z.i. geen
kwaad, dat de Raad zich duidelijk uitspreekt, dat cr
verandering moet komen, opdat de Raad niet de ver
antwoordelijkheid drage, dat er in Leeuwarden men-
schen zijn, die bijna van honger omkomen.
De heer Westra (weth.) wijst er op, dat hetgeen
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1936.
M. H. t.a.v. de schipperij doet, berust op artt. 30, 28
en 29, 3e lid, der Armenwet, welke spr. citeert. De
Raad heeft in dezen absoluut geen zeggenschap. Al
kan hij natuurlijk de motie aannemen, het Bestuur van
M. H. zal deze naast zich neer moeten leggen.
De heer Posthuma is er niet van overtuigd, dat deze
motie niet eenig effect kan sorteeren. Mevrouw Buis
man antwoordt spr., dat men elkanders toestand dient
te kennen en dat zij, die zóó meeleeft, niet zou weten
hoe ellendig de toestand onder de schippers is, kan
spr. niet gelooven. Dat er een plan t.a.v. deze kwestie
bestaat, behoeft z.i. geen reden te zijn om deze motie
niet aan te nemen. Wel spijt het hem zeer, dat de
wethouder reeds heeft uitgesproken, dat M. H. de
motie naast zich neer zal leggen, omdat hij overtuigd
is, dat, wanneer de motie door den geheelen Raad,
gesteund door den weth. van Sociale Zaken, was aan
genomen, M. H. haar niet naast zich zou hebben neer
gelegd. Toch is ook thans weer door de discussies
onderstreept, hoe ellendig de toestand is waarin de
schippers verkeeren, en op deze wijze spr. zal voort
durend op deze kwestie wijzen is men weer een
stapje verder op den weg, die tot verbetering hiervan
zal leiden.
Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi heeft niet be
doeld te zeggen, dat zij den toestand, waarin de schip
pers verkeeren, niet kent. Deze kwestie heeft bij haar
ook alle belangstelling die zij verdient, maar zij heeft
den Raad willen waarschuwen haar niet uit het ver
band te rukken en haar vooral ook in verband met de
anderen te bezien. Spr. zou niet direct kunnen zeggen,
dat de schippers het minder hebben dan bijv. de venters
en wanneer men er zich hier voor uitspreekt dat M. H.
de schipperij meer moet geven, dan is dat een bewijs,
dat men met hetgeen M. H. t.a.v. van de andere cate
gorieën doet, volkomen accoord gaat.
Die verantwoordelijkheid wil spr. niet op zich nemen
en laat zij gaarne aan de anderen over.
Den heer Westra (weth.), die kortgeleden een on
derhoud met den Voorzitter van een schippersbond had,
is het gebleken, dat er geen gemeente is, waar de re
geling voor de steunverstrekking aan schippers beter is
dan in Leeuwarden. Men kan dus wel eenigszins ge
rust zijn.
De heer Wiersma, die, gehoord de besprekingen,
tegen de motie zal stemmen, hoopt toch, dat M. H. aan
dacht aan deze zaak zal schenken.
De beraadslagingen worden gesloten.
De motie van de heeren Posthuma en Koopal wordt
met 20 tegen 9 stemmen, die van de heeren De Bruin,
Hooiring, Posthuma, Molenaar, De Vries, Muller, Bos,
Van Kollem en J. Koopal, verworpen.
De begrooting sub a wordt met algemeene stemmen
onveranderd vastgesteld.
Aan de orde is de begrooting sub b.
De beraadslagingen worden geopend.
Den heer Balk is het opgevallen, dat de gemiddelde
prijs van de recepten zeer hoog is. Hij had gaarne,
nu het noodzakelijk is op eiken post, zoo mogelijk, te
bezuinigen, een onderzoek ingesteld of ook hierop niet
kan worden bezuinigd.
De Voorzitter zegt toe, dat B. en W. en de Com
missie voor het Stads-Ziekenhuis gaarne aandacht aan
deze zaak zullen schenken. B. en W. staan zeer zeker
op het standpunt dat, wanneer kan worden bezuinigd,
het ook moet worden gedaan.
De beraadslagingen worden gesloten.
De begrootingen sub b en c worden met algemeene
stemmen onveranderd vastgesteld.
Punt 15 (bijl. nos. 200 van 1935 en 10 en 17 van 1936).
De Voorzitter maakt, alvorens gelegenheid te geven
tot het houden van algemeene beschouwingen, den Raad
er op attent, dat B. en W. een begrooting hebben in
gediend, die balanceert, en dat van de Raadsleden, die,
door schrapping of bijplaatsing van posten, voorstellen
mochten willen doen, die geld zullen kosten, wordt ver
wacht, dat zij tevens voorstellen zullen doen, waardoor
de begrooting weer in balans komt.
De algemeene beschouwingen worden geopend.
De heer Feitsma critiseert, dat de Rechts Prot. Raads-
club na de verkiezingen niet is uitgenoodigd om aan de
besprekingen over het vormen van een nieuw college
deel te nemen, wat wèl had mogen worden verwacht
na hetgeen over een dergelijk verzuim den vorigen keer
is gezegd. Bovendien was daartoe alle aanleiding, ge
zien de moeilijke tijdsomstandigheden, waarin mede
werking en samenbinding van alle partijen meer dan
ooit noodig is. In plaats hiervan echter de sobere mede-
deeling van den heer Botke, dat, gezien den uitslag der
verkiezingen, de meerderheidsfracties hadden besloten
het zittend college te bestendigen.
Nu kunnen de heeren wel zeggenhet had toch
niet gebaat, doch hiermede zijn ze er niet af. Spr. heeft
waardeering voor de goede persoonlijke verhoudingen
in den Raad, voor den goeden toon en den vriend-
schappelijken omgang. Begreep men nu niet, dat de
uitgeslotenen noodeloos werden gegriefd, door ze on
geschikt, onbekwaam of onbevoegd te achten om ook
maar aan de voorbesprekingen deel te nemen Is het
democratisch om, wanneer men een meerderheid kan
vinden, zonder overleg zijn wil aan een minderheid op
te leggen? Waarom hebben spr. c.s. geen recht mee
te doen, wanneer het gaat om een college van ver
trouwensmannen te vormen Het schijnt dat zij het
in de vorige periode wel zeer bont hebben gemaakt,
hoewel zij, na zelfonderzoek, dit toch niet als reden
kunnen aanvaarden. Wel hadden zij groote bezwaren,
speciaal tegen het financieel beleid van B. en W.,
maar ook in het college zelf was er geen overeenstem
ming en bovendien hebben zij tot de loyale oppositie
behoord. Spr. beschuldigt de overzijde van misbruik
van macht en is van oordeel, dat men met deze eng
hartige partijpolitiek eerder zijn eigen beginselen
schaadt dan bevordert. Botte uitsluiting ontneemt de
minderheid de gelegenheid haar beginselen aan de
pactijk te toetsen zij kan slechts aannemen of
weigeren. De heeren, tevreden over het gevoerde
beleid, wenschen die lijnen te blijven volgen en het
standpunt der oppositie acht men zoo verwerpelijk, dat
er niet over behoeft te worden gesproken. Maar spr.
c.s. zijn van meening, dat de tijd hen zal rechtvaardigen
en dat het gevoerde beleid en de houding van meerder
heid tegenover minderheid zich op den duur zal wreken.
Reeds nu begeeft men zich op den door spr.'s club
gewezen weg, door b.v. Leeuwarden te willen plaatsen
in de derde klas der gemeentefondsbelasting. In ver
band met de bewoordingen van een strooibiljet in
April 1935 zegt spr. dat de tijd zal leeren wie de
rekening thuis krijgt.
Hoe dit alles ook zij, spr.'s club zal zich met de
bescheiden plaats, waarin zij gedrongen is, tevreden
moeten stellen, maar het zal moeilijk gaan vertrouwen
te stellen in een college, dat op deze wijze is samen-