22 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1936.
wekken dat B. en W. van de dwalingen hun weegs
zijn teruggekeerd en zijn teruggekomen van het systeem
om te trachten in 's hemels naam maar voor het komende
jaar de eindjes zoo ongeveer aan elkaar te krijgen en
dan après nous le déluge of liever ieder jaar weer hopen
op het wonder, dat de crisis wel zoo vriendelijk zal zijn
om in dit jaar te verdwijnen en zoo het college be
sparen, dat zijn kortzichtig beleid met een catastrofe
in elkaar stort. Deze politiek, die ook door vele andere
gemeenten wordt gevolgd, en die lijnrecht ingaat tegen
het beleid van de Regeering, zal vóór alles aansprakelijk
gesteld moeten worden, als onze zoo sterk schijnende
gulden ten slotte toch zou moeten vallen en die boven
dien er toe zal leiden, dat Nederland, bij een terugkeer
van een internationaal herstel, zich veel moeilijker zal
herstellen dan b.v. Indië, waar men tijdig niet re
kenende op wonderen de gemeenschappelijk huis
houding heeft aangepast.
Gezien de wijze waarop de begrooting 1935 is slui
tend gemaakt, gezien het feit der vooral in 1935 toege
nomen werkloosheid en den achteruitgang van de ver
mogens en inkomens men denke maar eens aan den
schrikbarenden achteruitgang van de waarde der on
roerende goederen waar bij komt de achteruitgang
der bedrijfswinsten en het feit dat van de reserves voor
1937 eigenlijk alles al is opgebruikt op een ƒ40.000.
na, waardoor op zichzelf de begrootingspositie reeds
225.000.ongunstiger wordt, zal het wel duidelijk
zijn, dat voor 1937 het ergste te vreezen is en dat gerust
van een absoluut bankroet van het gevoerde beleid
mag worden gesproken.
Het zal dan ook wel niet verwonderen, dat spr.'s
fractie in geen geval haar stem aan deze begrooting zal
geven, noch zal stemmen voor de voorstellen van B. en
W. om de begrooting te doen sluiten.
Toen het vorige jaar het voorstel van spr.'s fractie
om Leeuwarden te brengen in de derde klasse der Ge
meentefondsbelasting met de bekende 1811 stemmen
is verworpen, hebben spr. c.s. voorspeld, dat het hoog
stens uitstel van één jaar zou beteekenen, een voor
spelling, die niet alleen is uitgekomen, maar B. en W.
stellen daarbij voor om de opcenten met 20 te ver-
hoogen en een drukkende straatbelasting in te voeren.
Spr.'s fractie zal tegen al deze voorstellen moeten
stemmen, ook tegen de plaatsing van Leeuwarden in
de derde klasse der fondsbelasting, omdat zij meent,
dat de Raad van Leeuwarden het moreele recht mist
om de burgerij deze zware lasten op te leggen nu hij
zich tegelijkertijd onthoudt van maatregelen van krach
tige en drastische bezuiniging, waarvan zij de nood
zakelijkheid reeds vroeger met klem heeft betoogd. Spr.
c.s. zien de toekomst donker in en het lijkt hun nood
zakelijk om het roer geheel om te gooien. Het opleggen
van nieuwe zware lasten is h.i. alleen gewettigd, wan
neer de Raad tevens maatregelen neemt om Leeu-
warden's financiën te saneeren en tijdig het débacle
tracht af te wenden, ook al moet veel van wat hun
lief is, worden geofferd. Spr. c.s. zullen met gematigde
belangstelling luisteren naar de beraadslagingen over
deze begrooting, maar gelooven. waar eventuëele voor
stellen die ter tafel komen, toch zullen worden ver
worpen, dat er voor hen geen reden is aan de discussies
deel te nemen.
Gelaten zullen zij afwachten wat hooger bestuur zal
besluiten. De ervaring over 1935 is t.o.v. Ged. Staten
niet zeer hoopgevend en de wijze waarop toen door dit
college in overleg met het college van B. en W. de
begrooting is goedgekeurd heeft hun bewondering niet.
Hoe zal het provinciaal bestuur staan tegenover deze
begrooting, nu de reserves zoo goed als geheel zijn
opgebruikt, ofschoon B. en W. zekere verplichtingen
daaromtrent op zich hadden genomen
De bewoordingen in de nota van wijziging doen wel
iswaar denken aan de mogelijkheid, dat ook thans reeds
met Ged. Staten overleg is gepleegd, doch aan deze
geheime diplomatie mag spr. zonder bevestiging niet
gelooven.
Of het echter met de politiek van dit college en dezen
Raad mogelijk zal zijn om er nog lang „den Haag buiten
te laten'' gelooft spr.'s fractie niet en, eerlijk gezegd,
zij hoopt het zelfs niet. Zij heeft grooten eerbied voor de
gemeentelijke autonomie, zij acht deze schepping van
Thorbecke een hoog goed, maar wanneer een verstokt
kortzichtig beleid den financiëelen ondergang der ge
meente bevordert, dan zal het behoud der autonomie
alleen kunnen worden bereikt door het tijdelijk opgeven
ervan.
De heer Algera begint met een opmerking over een
kwestie, die niet in de secties is besproken, omdat het
betrekkelijk feit hem toen nog niet bekend was. De
zaak is echter zeer eenvoudigzij betreft de wijze,
waarop de besluiten van den Raad, die aan adressanten
worden verzonden, worden geredigeerd. Als voorbeeld
noemt spr. de aan het Bestuur van de Chr. Ind.- en
Huish.school toegezonden afwijzende beschikking op
zijn adres, waarin B. en W. als gronden hun eigen
overwegingen in hun praeadvies hebben geproclameerd
tot die van den Raad. Spr. acht dat onjuist, omdat de
Raad geen beslissing heeft genomen over het praeadvies
maar over het adres. Het komt immers herhaaldelijk
voor, dat Raadsleden stemmen vóór een voorstel van
B. en W., los van of ondanks de toelichting daarvan.
Spr. is het met verschillende van de overwegingen niet
eens en hij heeft nu geen gelegenheid gehad om althans
een poging te doen om die te wijzigen. Hij verzoekt
B. en W. daarom wil het college voortaan in soort
gelijke gevallen het ontwerp-antwoord, dat aan adres
santen zal worden verzonden, aan den Raad ter vast
stelling overleggen
Komende tot de eigenlijke algemeene beschouwingen,
brengt spr. een woord van dank aan het college voor
de toezegging om de begrooting voor 1937 aanmerkelijk
eerder in te dienen, terwijl hij zeer erkentelijk is voor
de uiteenzetting over het verband tusschen het tijdstip
van de indiening der begrooting en de toepassing van
de Wet op de Pers. bel. Waar B. en W. daarbij echter
niet hebben gesproken over de opcenten, vraagt spr.
of er nü, na 15 October, nog wél verandering kan
worden gebracht in de opcentenheffing. Kan dat niet,
dan acht hij, in tegenstelling met het college, het ver
band wél belangrijk.
Wat betreft de Raadsverkiezingen, noemt spr. het
communiqué na de samenstelling van het tegenwoordige
college, dat dit was gevormd op grond van den uitslag
der verkiezingen, onjuist. Er had moeten staanop
grond van een bepaalde interpretatie van den uitslag.
Want het „regeeringsblok" heeft niet gewonnen bij de
verkiezingen maar verloren, waarom het van de redactie
van het Volksblad van Friesland bij het aanheffen van
haar triomfkreet waarop spr. nader ingaat goed
gezien was om daarbij de cijfers onbesproken te laten.
De eene zetelwinst had de S. D. A. P. aan een wijziging
van de Kieswet te danken, maar sinds 1931 is haar
stemmenpercentage gedaald van 36.85 tot 35.17. Uit het
feit, dat sinds 1919, toen haar percentage 40.45 bedroeg,
de invloed van de S. D. A. P. geregeld daalt behalve
in 1927, toen, nadat zij 4 jaren de rol van oppositiepartij
had vervuld, er een kleine opleving kwam zou kunnen
volgen, dat het voor de S. D. A. P. de hoogste tijd wordt
om weer in de oppositie te gaan.
Maar ook het blok van S. D. A. P., V. D. en R. K.
als geheel genomen ging achteruit, n.l. van 59.06 in 1931
tot 57.61 in 1935. Al was dit geen vernietigende neder
laag, op grond van den uitslag der verkiezingen be
hoefde men dit college dan toch niet te verkiezen. Spr.
geeft toe, dat de partijen, die het vorig jaar tegen de
begrooting hebben gestemd, als geheel genomen ver
zwakt zijn. Wat dat betreft krijgen de kiezers hun
rekening nu bij deze begrooting wel thuis Dit verlies
kwam echter grootendeels voor rekening van den V. B
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1936.
23
Van de zes partijen in den vorigen Raad boekten alleen
winst de V. D. (stijging van 11.05 tot 12.49) en de
A. R. (13.46 tot 13.89), die een eventuëele 30e zetel
zouden hebben toegewezen gekregen. Democratisch
ware het geweest, wanneer men de gegroeide A. R.
die volgens het Volksblad het meeste kabaal hebben
gemaakt, maar wier stemmenaantal toch is gestegen
nu ook met een wethouderszetel waren bedacht.
De werkelijkheid was echter anders en spr. vraagt
of men bij dit college nu heeft te doen met een combi
natie van personen, of een vereeniging van beginselen,
m.a.w. of men op goed geluk met elkaar in zee is gegaan,
slechts steunende op persoonlijke vriendschap, óf dat er
een program of accoord is en zoo ja, wat daarvan dan
de inhoud is.
Spr. gaat hierna in op de kwestie van „het bouwen
en het breken'' en wat daarover in het Volksblad is
geschreven. De variatie daarop van de A. R.stemt
niet op de bouwers van belastingen blijkt nu wel
juist, want men staat paf van het belastingbouwwerk,
dat hier terecht of ten onrechte, dat laat spr. op dit
moment in het midden is opgericht. Bij de leuze
„niet de brekers, maar de bouwers'' werd landelijk de
Regeering en in Leeuwarden waarschijnlijk de bezuini
gingscombinatie als breekster aangewezen. Uit het pas
bij de Arbeiderspers verschenen boekje „In het jaar
XIV" van den voorzitter van de S. D. Raadsfractie
van Amsterdam, den heer Matthijsen, citeert spr. echter
enkele gedeelten van pag. 8184 onder het hoofd
„Groote werken in Holland". Dit citaat, waarin dat
gene, wat door de Nederlandsche Regeering aan groote
werken is volbracht, wordt gesteld tegenover het be
wind van Mussolini in Italië, en dat eindigt met de
aanhaling„maar vergeleken bij het armzalig beetje
daden, waarop de grootspraak van Mussolini zich kan
beroepen, ontwikkelt zelfs een zuinige Overheid in een
democratisch land als het onze een herculische energie
doet spr. zeggen waar zóó over de brekers wordt ge
schreven, hoe schoon moet dan het bouwprogramma
zijn. En waar ook bij de gemeenteraadsverkiezingen de
I bouwerij inzet was van den electoralen strijd, vraagt
spr., waarin nu dit bouwprogramma voor de gemeente
Leeuwarden bestaat.
Komende tot de bezuiniging op het M. O., antwoordt
spr. op een vraag van mevr. Buisman, dat er van zijn
zijde waarschijnlijk geen voorstel zal worden gedaan
tot opheffing van de Midd. Meisjesschool. Indien be
wezen kan worden dat die geen financiëel nadeel op
levert, willen spr. c.s. die school wel laten bestaan. De
kwestie christelijk of niet christelijk onderwijs heeft
daar echter niets mee te maken indien er bezuinigd
moet worden dan op beide, omdat christelijk onderwijs
niets minder is dan neutraal.
T.a.v. deze kwestie behandelt spr. de paradox dat
door het wetsontwerp tot verlaging van de openbare
uitgaven voor het onderwijs bezuinigingsmogelijkheid
wordt weggenomen door een bezuinigingswet. Indien
bezuinigingsnoodzaak daartoe dwingt, zou ook spr.
willen meewerken tot opheffing van de Meisjes H. B. S.
en de Midd. school voor Meisjes, doch dit schijnt in
verband met genoemd wetsontwerp niet te leiden tot
bezuiniging, zelfs niet tot een perspectiefbezuiniging,
maar integendeel tot meerdere uitgaven. Ingevolge par.
I. art. 1, lid 5 van genoemd wetsontwerp zou Leeu
warden n.l. voor toelating van zijn leerlingen op de
R.H. B. S. alhier, volgens schatting van den weth.
van Fin., pl.m. 30.000.moeten betalen wanneer
echter Leeuwarden een H. B. S. met overeenkomstigen
cursus in stand houdt, zou onze gemeente dat bedrag
niet behoeven te betalen en dat laatste is, naar de wet
houder meent, het geval, omdat de Meisjes H. B. S. z.i.
een school met overeenkomstigen cursus is. Erkennende
dat een letterlijke opvatting van de zinsnede wel in die
richting wijst, is spr. toch niet zeker omdat het hier
een H. B. S. geldt alleen voor meisjes en dan nog met
6-jarigen cursus of de interpretatie van den wet
houder juist is. De Raad moet echter zekerheid hebben,
omdat wij bij een andere interpretatie in Den Haag
met een gat in de begrooting zitten van 30.000.
Volgens lid 6, al. 3 van hetzelfde artikel wordt deze
bijdrage echter verminderd met een bepaald bedrag,
indien de gemeente gebouwen en/of terreinen voor de
R. H. B. S. heeft geschonken of kosteloos in bruikleen
afgestaan. Spr. meent, dat Leeuwarden hiervoor in
aanmerking komt en in theorie is het denkbaar, dat
deze vermindering even groot is als de bijdrage zelf.
Spr. stelt in dit verband aan het college de volgende
vragen
1. indien B. en W. geen zekerheid hebben omtrent
deze kwestie op grond van bekendheid met de meening
van Den Haag, wil men dan nu, voordat de betreffende
posten op de gemeentebegrooting aan de orde komen,
zich telefonisch met het Departement in verbinding
stellen, om in dit opzicht zekerheid te krijgen
2. kunnen B. en W. ook ongeveer schatten hoe
groot de vermindering der eventuëele bijdrage zal zijn
op grond van prestaties als genoemd in lid 6 van art. 1
van het genoemde wetsontwerp, in het verleden
3. is het formeel mogelijk de Midd. school voor
Meisjes op te heffen en de Meisjes H. B. S. in stand te
houden en welke financiëele gevolgen zou dit voor de
gemeente hebben
Wat betreft de gehuwde ambtenares komt bij het
bekende principiëele standpunt van spr. c.s. nu nog
practisch de wenschelijkheid in verband met de werk
loosheid, dat de gehuwde ambtenares-niet kostwinster
wordt vervangen door een andere arbeidskracht. Hun
nerzijds zal een dergelijk voorstel worden gedaan of
gesteund, ook indien dit van S. D. zijde zou worden
ingediend.
Komende tot de Zondagsrust, zegt spr., dat ook de
gemeentelijke Overheid t.o.v. de Zondagsheiliging, vol
gens de A. R. opvatting, de burgers niet mag omdat
zulks gewetensdwang is en niet kan dwingen
omdat dit feitelijk onmogelijk is tot het aanhangen
van een bepaalde godsdienstige overtuiging, ook niet
tot het heiligen van den Zondag. Wel heeft zij een
negatieve taak, n.l. te weren, wat de Zondagsheiliging
kan belemmeren en dit is geen gewetensdwang nie
mand is b.v. verplicht om op Zondag te voetballen.
De gemeente kan optreden in privaat- en in publiek
rechtelijken zin. Het eerste gebeurt, wanneer zij als
eigenares van grond deze verhuurt voor sportbeoefening
op Zondag, waarbij zij, als ieder particulier, voorwaar
den kan stellen. In dergelijke gevallen verleent spr.'s
fractie geen medewerking tot verhuring. T.o.v. het op
treden van de gemeente als Overheid staat zij tegenover
de practijk van het leven, zooals die historisch is ge
groeid. Het principe blijft onverzwakt, maar men moet
rekening houden met de noodzakelijkheid, dat eventu-
eele veranderingen geleidelijk tot stand komen. In dat
licht moet ook het verzoek onder punt 40 van het Sec-
tieverslag worden verstaan. Uit de toevoeging daarin
„als in Engeland" blijkt al dadelijk de practische uit
voerbaarheid er van. Het antwoord van B. en W. acht
spr. verbijsterend. Hij begrijpt wel, dat men liefst geen
verandering in den tegenwoordigen toestand ziet tot
stand komen, gezien de overtuiging, die de leden van
het college aanhangen, maar niet, hoe men kan zeggen,
dat daarvoor geen voldoende reden is. Het verbijste
rende is dat zelfs de wet, die het eischt en de huidige
practijk verbiedt, geen voldoende reden meer is, om een
bepaalde practijk tegen te gaan. Art. 4 der Zondagswet
verbiedt de openbare vermakelijkheden op Zondag,
maar velen houden de hand daar niet aan daardoor
is een illegale toestand ontstaan en spr. kan zich in
denken, dat iemand, die de wet moet handhaven, zegt
ik kan die wet niet uitvoeren en daarom gedoog ik dat
ze wordt overtreden en blijf passief. Maar hier wordt
het ifi'/selement ingeschakeld en bij degenen, die ge
roepen zijn tot handhaving der wet, ook der Zondags
wet, moet dit willen steeds aanwezig zijn. Spr. vraagt