126 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 April 1936. De heer Terpstra zegt, dat hij zijn laatste vraag heeft gesteld, omdat in dit voorstel staat, dat de gemeente rechtstreeks met de Verzekeringsbank „Victoria" een leening heeft gesloten, welke dan weer door de gemeente onder hypothecair verband aan „Beter Wonen" is ver strekt. Waar de kosten van deze hypotheek niet in de lijst van aflossingen voorkomen en die dus, naar hij vermoedde, door „Beter Wonen" worden betaald, vraagt spr., vanwaar de verandering, dat men in 1936 in tegen gestelde richting handelt dan in 1935 De heer Muller zegt, dat, wat de kwestie van het hypothecair verband betreft, „Beter Wonen" indertijd een leening tegen een bepaalde rente met de Verzeke ringsbank „Victoria" kon sluiten. Bij de bespreking bleek echter, dat zij genegen was te leenen tegen een lagere rente, indien de gemeente deze leening sloot. Men meende echter dat het beter was, dat men jets stelde tegenover het geld van de gemeente en dat daarom de gemeente het geld onder hypothecair verband aan „Beter Wonen" moest verstrekken. Voor de toentertijd afgesloten leening heeft men ge tracht een nieuwe leening te sluiten, welke Ged. Staten echter niet wilden goedkeuren. Nu is dus de toestand zoo, dat „Beter Wonen" feitelijk een schuld heeft aan de gemeente, hetgeen naar spr.'s meening een onge zonde toestand is. Daarom heeft het bestuur van „Beter Wonen" getracht een leening tegen een schappelijke rente te sluiten, welke, onder de voorwaarden in dit voorstel genoemd, is gelukt. Toen indertijd bij de verkaveling van grond een stukje overbleef, heeft „Beter Wonen" daarop, in overleg met het Gemeentebestuur, 3 woningen gebouwd en omdat daarvoor niet direct een leening was te vinden, is, ook weer in overleg met B. en W„ goedgevonden, dat de schuld van „Beter Wonen" aan de Centrale Kas met het daarvoor benoodigde bedrag werd verhoogd. Hoe wel dit door de lage rente voor „Beter Wonen" niet onvoordeelig is, het is een ongezonde toestand en nu men toch tot een nieuwe leening overgaat, moet ook de bouwsom van de drie woningen daarin worden opge nomen, waardoor de oude schuld aan de Centrale Kas ƒ9000.minder wordt. De beraadslagingen worden gesloten. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders, zooals dit bij monde van den Voorzitter namens Burge meester en Wethouders is gewijzigd. Punt 17 (bijl. no. 60). De beraadslagingen worden geopend. De heer Wiersma betoogt, dat het standpunt van spr. c.s. in deze zaak eigenlijk al bekend is uit de houding, welke zij in de vorige Raadsvergadering hebben aange nomen, n.l. dat zij het met de plannen der Regeering niet precies eens waren. Spr. herinnert aan den lof, welke hun in de vorige vergadering van de zijde der S. D. A. P. is toegezwaaid. Waar spr. c.s. toen, en ook nu, de zaak zuiver objectief hebben behandeld, rijst de vraag, of men van de zijde van de S. D. A. P. steeds eenzelfde zakelijke en objec tieve beschouwing zou laten gelden t.o.v. een „be vriende Regeering. Spr. c.s. verklaren gaarne hun aanhankelijkheid jegens deze Regeering en daaraan trouw te willen blijven. Spr. releveert de houding, welke de S. D. A. P. bij monde van den heer Molenaar in de vorige verga dering aanvankelijk t.o.v. de opvatting van den Minis ter had aangenomen. Deze fractie heeft later blijkbaar een zwenking genomen, toen bleek, dat spr. c.s. zich niet bij de opvatting van den Minister konden neer leggen. Men staat nu voor de vraag, welke houding de Raad thans moet aannemen. Spr. merkt op, dat er ook ditmaal van de zijde van den Minister eigenlijk geen enkel steek houdend argument tegen de politiesalarissen wordt aan gevoerd alleen een algemeene opmerking, dat deze salarissen in vergelijking met die van het andere ge- meentepersoneel en met die in andere gemeenten hier te hoog zijn. Het is z.i. ook nu niet moeilijk voor den Raad om t.a.v. het lagere politiepersoneel precies het tegenovergestelde te bewijzen aan de hand van de sala rissen van de Rijksveldwachters, die gunstiger zijn dan die, welke oorspronkelijk door den Raad waren vast gesteld voor de plaatselijke politie. De motieven, welke de vorige maal t.a.v. de sala rissen van het hoogere politiepersoneel golden, gelden ook nu nog. Spr. c.s. blijven van meening, dat die niet aan den hoogen kant zijn en op de bedragen uit de oorspronkelijke verordening moeten blijven bepaald. Wat de salarissen van de agenten betreft, gaat het verschil tusschen het Departement en den Raad alleen over het minimum salaris, dat de Raad wil handhaven op 1465.en het Departement wil vaststellen op 1415. hetgeen na aftrek van 10 pensioensbijdrage neerkomt op een netto-salaris van 1270.— per jaar, waar geen huwelijkstoelage of kindertoeslag bij komt. Dat de Minister het vorige jaar heeft aangedrongen om de leeftijdsgrens bij de aanstelling van agenten van 21 op 23 jaar te brengen, werkt hier dan juist in omge keerde richting en versterkt spr. c.s. in hun meening. dat de politie haar prestige niet behoorlijk kan hand haven, indien zij door het lage salaris afdaalt tot een levenspeil, dat niet meer in overeenstemming is met de taak, welke zij in dienst van het Overheidsgezag heeft. Op grond hiervan hebben spr. c.s. zich tegen den eiscb van den Minister verzet en enkelen onder hen in die mate, dat zij zich waarschijnlijk ook zullen verklaren tegen het thans aan de orde zijnde voorstel van B. en W. Verder meent spr. te mogen constateeren, dat er geen eenheid is tusschen de verschillende colleges, die over de vaststelling van de salarissen hebben te oordeelen. In dit verband wijst hij er op, dat Gedep. Staten van Friesland nog altijd handhaven, dat de korting op de salarissen van Burgemeester, Secretaris, Ontvanger en Commissaris van Politie 5J4 minder bedraagt dan die bij het overige personeel in deze gemeente, terwijl de Minister het aanvangssalaris van een agent niet hoo- ger dan 1270.wenscht te stellen, welk bedrag z.i. niet in overeenstemming is met de eischen, welke aan die functie gesteld worden. Naar spr.'s meening moet t.a.v. de geheele salarispolitiek één lijn worden ge trokken. Spr. c.s. zijn eenparig van oordeel, dat de Minister de regeling van de politiesalarissen op zeer onbevre digende wijze heeft behandeld. Zij zijn wellicht niet een parig in de houding, welke thans t.a.v. het voorstel van B. en W. moet worden aangenomen. Enkelen zullen geneigd zijn B. en W. te volgen, anderen stellen zich op het standpunt, dat zij zich zoo lang mogelijk van hun medewerking wenschen te onthouden en dat de Minis ter zijn wensch t.o.v. de politiesalarissen zelf zal moeten uitvoeren, zonder medewerking van den Raad. De heer Posthuma herinnert er aan, dat in de ver gadering van 17 Maart 1936 het door hem aangekon digde amendement op het voorstel van B. en W. mede door den heer Wiersma, namens de geheele club van 6. werd onderteekend en dat toen daarna de S. D. A. P.- fractie haar weifelende houding, welke naar voren was gekomen door de rede van den heer Molenaar, liet varen en ook met het amendement meeging. De club van 6 en spr. hadden toen dus leiding aan de S. D. gegeven Spr. hoopt, dat de S. D. thans voet bij stuk zullen houden en niet met het voorstel van B. en W, accoord zullen gaan. Wordt dit voorstel aangenomen. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 April 1936. 127 dan draagt de Raad van Leeuwarden de verantwoor delijkheid, maar worden de salarissen uiteindelijk op gelegd door den Minister, dan is ook deze daarvoor verantwoordelijk. De heer Molenaar vindt het wel eigenaardig dat, wanneer hij tot een groep der collega's eenige woorden van waardeering richt, men een paar weken later zegt, dat aan dien lof een luchtje zat en eigenlijk anders was bedoeld. Hij heeft den vorigen keer gezegd, dat de hou ding der rechterzijde tegenover den Minister van Bin- nenlandsche Zaken hem verheugde en dat hij hoopte, dat die stem in Den Haag zou worden gehoord. Spr, kan hierin niets verkeerds zien en in geen geval plaats vinden voor insinuaties, zooals de heer Wiersma heeft laten hooren. Spr. zal niet, zooals de heer Wiersma, in herhaling treden van het salarisdebat, omdat dat mo menteel niet aan de orde is, maar, op gevaar af, dat de overzijde over drie weken weer zal zeggen, dat spr. c.s. door haar invloed van houding veranderen, wil hij mededeelen, dat hij c.s. in geen geval met het college meegaan. Spr. hoopt, dat de eenstemmigheid, waarvan de Raad in de vergadering van 17 Maart heeft doen blijken, ook thans nog zal bestaan; dat de Raad dus zijn standpunt niet zal wijzigen, omdat er thans nog meer reden is dan de vorige maal om dezelfde houding aan te nemen. Nu op het schrijven van B. en W. aan den Minister, waarin op uitstekende wijze het door den Raad ingenomen standpunt was weergegeven, door dezen, blijkens diens antwoord, met geen enkel woord aandacht is geschonken aan de door den Raad geuite argumenten, is de Raad eenvoudig geplaatst voor het bekende woord slikken ofiets wat een Raad, die zichzelf waardig is, niet kan aanvaarden. En het komt nog wel van een Minister, die vier jaren geleden in een scherp betoog de gemeentelijke auto- nomie verdedigde Laat de Raad daarom thans kenbaar maken, dat hij die reden van toen nog niet is vergeten. Zoolang in de Gemeentewet staat, dat er Gemeente raden zijn, zullen die beslissen hoe een kwestie, als waarvan hier thans sprake is, zal worden geregeld. Spr.'s fractie kan daarom niet meegaan met het voorstel van B. en W. De heer Terpstra deelt namens enkele leden zijner fractie mede, dat zij zich, in tegenstelling met de vorige sprekers, scharen aan de zijde van B. en W. Niet dat er eenige verandering bij hen heeft plaats gevonden spr. c.s. hebben ertoe medegewerkt om een betere ver ordening op de politiesalarissen te krijgen en nu dat is mislukt schuiven zij de verantwoordelijkheid van zich maar zij meenen, dat Den Haag toch aan het eens ingenomen standpunt zal vasthouden. Vroeger was het de Minister van Binnenlandsche Zaken, die adviseerde, maar thans is het de Kroon, dus mag men veronderstellen, dat achter dit advies het gansche homogene Ministerie staat. De heer Balk zegt, dat hij en de heer Buiël, in tegen stelling met den heer Terpstra, van meening zijn, dat het beter is, wanneer de Raad tóch moet verliezen, met eere te verliezen, dan te buigen voor den Minister en iets te doen, waarvan den vorigen keer is gezegd, dat daarbij in zekeren zin aan onrechtvaardigheid moet worden gedacht. De heer Turksma zegt, dat, hoewel het standpunt der V. D. t.a.v. deze kwestie niet is veranderd, hij c.s. zich aansluiten bij de woorden van den heer Terpstra. De Voorzitter behoeft, nu ieder zijn eigen meening in dezen heeft, er niet veel meer van te zeggen. Wordt het voorstel van B. en W. verworpen, dan zal de Kroon B. en W. wel opleggen wat zij moeten doen. De beraadslagingen worden gesloten. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders sub a wordt met 19 tegen 8 stemmen, die van de heeren Westra, Imhof, Terpstra, Turksma, mevrouw Buisman- Blok Wijbrandi, de heeren Van der Schoot, De Boer en Botke, verworpen. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders sub b is hierdoor vervallen. Punt 18 (bijl. no. 56). De beraadslagingen worden geopend. De heer Algera wil beginnen, ook nu weer zijn spijt uit te drukken over het standpunt van B. en W. t.o.v. deze zaak. Het zijn een drietal overwegingen van het appellee- rende bestuur, welke door B. en W. worden aange vallen, welke aanval bedoeld wordt te moeten dienen als antwoord van den Raad aan Ged. Staten. De eerste overweging betreft de principiëele kwestie in hare ver houding tot de zakelijke omstandigheden; de tweede stelling van het bestuur is, dat het oordeel van den Raad in ernstige mate is vertroebeld en de derde stel ling acht dat oordeel in strijd met de wet. Wat de eerste overweging betreft, heeft het bestuur volgens het college het navolgende overwogen „dat het onderzoek naar de noodzakelijkheid der school zich niet moet beperken tot de vraag of er wel licht een novum is, (omdat) de oprichting en instand houding eener Christelijke Industrie- en Huishoud school een principiëele kwestie is, die nimmer afhan kelijk mag worden gesteld van het zich al dan niet voordoen van een novum van zakelijken aard (en) dat daarentegen de noodzakelijkheid der onderwer- pelijke school, evenals in 1933, nog onverminderd bestaat.". Volgens het college beteekent dit „de school is nu nog evenzeer noodig als in 1933, dit is een principiëele kwestie, waar zakelijke omstan digheden buiten moeten blijven. M.a.w. zou dus het bestuur meenen, dat men hier te doen heeft met een principe en in dat geval heeft men met zakelijke omstandigheden niets te maken, maar moet het principe consequent worden doorgevoerd. En dan hangen B. en W. een tafereel op, hoe verkeerd die meening is, omdat daardoor zelfs aan de Koninklijke be slissing haar grondslag zou ontvallen. Naar spr.'s meening slaan B. en W. hier de plank echter mis, omdat zij het beroepschrift verkeerd hebben gelezen en, hoewel voor spr. vaststaat, dat dit te goeder trouw is gebeurd, een deel der woorden van het bestuur en juist dat zinsgedeelte, waar de klemtoon op viel, hebben weggelaten, n.l. de woorden „zooals door den Raad wordt bedoeld Wanneer spr. de oorspronkelijke redactie herstelt, krijgt men deze gedachte van het bestuur „dat de oprichting en instandhouding eener Chris telijke Industrie- en Huishoudschool een principiëele kwestie is, die nimmer afhankelijk mag worden ge steld van een novum van zakelijken aard, zooals door den Raad wordt bedoeld. Hier worden dus vergeleken le de principiëele kwes tie en 2e een novum van zakelijken aard, zooals door den Raad wordt bedoeld. De Raad bedoelde in zijn be slissing van 14 Januari zulke nova, dat daardoor in tegenstelling tot 1933, thans wél zou kunnen worden overgegaan tot de noodig-verklaringnova, die de overwegingen van 1933 zóóveel konden suppleeren, dat nü wel kon worden besloten tot de noodzakelijkheid der school. Want die veranderingen, welke den Raad als mogelijk voor oogen stonden, waren van gradueelen aard en betroffen b.v. het aantal leerlingen. Wat het bestuur in zijn beroepschrift zegt is dus

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1936 | | pagina 3