128
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 April 1936.
dat de oprichting der school een principiëele kwestie is,
welke niet afhankelijk mag worden gesteld b.v. van een
te geringe vermeerdering van het aantal leerlingen of
van een vermindering zooals i.e. tot 70. Anders niets.
Naar spr.'s meening zou het absurd zijn te meenen,
dat de doorvoering van een principe steeds zou kunnen
geschieden zonder de zakelijke omstandigheden in aan
merking te nemen ook bij het lager onderwijs is men
b.v. gebonden aan een minimum aantal leerlingen.
Waar dus z.i. de meening van het bestuur geheel
anders is, dan wat B. en W. er van maken, vervalt ook
verder de heele redeneering, welke op het verkeerde
uitgangspunt is opgebouwd.
Wat de tweede stelling betreft, dat het oordeel van
den Raad in ernstige mate vertroebeld is, wil spr. op
het oogenblik uitschakelen de kwestie of de wet toe
laat, dat de Raad bij de beoordeeling van de noodza
kelijkheid der school al of niet op den financiëelen
toestand der gemeente mag letten. Maar wel wil hij
zeggen, dat waar de Raad blijkens de beslissing van
14 Januari j.l. op den toestand der gemeentefinanciën
heeft gelet, dan het oordeel van den Raad in ernstige
mate is vertroebeld. Spr. heeft toen aangetoond, dat
de invloed van de subsidiëering van deze school op de
gemeentefinanciën ongeveer gelijk nul kon worden ge
steld en dat, wanneer dus de Raad als één der gronden
voor zijn weigering heeft aangenomen den ernstigen
toestand der gemeente-financiën, zij een grond heeft
aangenomen, die heelemaal geen grond is, omdat deze
factor gelijk nul is. Het bestuur heeft dus geen ongelijk,
wanneer het zegt. dat dit een vertroebeling van 's Raads
oordeel beteekent.
Dat het oordeel van den Raad is tot stand gekomen
in strijd met de wet, ontkennen B. en W. en zij zeggen,
dat ,,de wet te dezen geen enkelen eisch stelt. Zij bindt
de vorming van 's Raads oordeel aan geen norm, cri
terium of beperking, doch laat den Raad hierin geheel
vrij". In zijn algemeenheid is z.i. deze gedachte van B.
en W. niet juist, want er is in ieder geval één factor
de toestand der Rijksfinanciën dien de Raad niet
mag beoordeelen en waar de Raad dit, blijkens de woor
den der beschikking van 14 Januari, wél heeft gedaan,
is hier strijd met de wet. De wet toch zegt dit
le. De Raad moet de school noodig oordeelen.
2e. de Kroon moet de oprichting en instandhou
ding goedkeuren, waarbij twee dingen moeten wor
den overwogen
allereerst de behoefte aan de school, wat een aequi-
valente uitdrukking is van „noodig zijn";
vervolgens de daaraan verbonden verhooging der
Rijksuitgaven.
Uit dit gescheiden opnoemen volgt z.i., dat de inacht
neming van den toestand der Rijksfinanciën niet een
onderdeel uitmaakt van de beoordeeling van de be
hoefte aan de school of van de noodzakelijkheid.
De Raad heeft echter wel deze Rijksuitgaven in
oogenschouw genomen, want er staat in de beslissing
duidelijk, dat o.a. de ernstige toestand der Rijksfinan
ciën niet toelaat, dat uitgaven worden gedaan als de
onderhavige. Z.i. is hierdoor metterdaad het oordeel
van den Raad gebaseerd op een overweging, welke de
wet daarbij niet toelaat. Ook dit deel van den Raads-
brief dient dus als onjuist te vervallen.
Verder staat er in den Raadsbrief nog iets over het
advies van mejuffrouw Beumer, de Inspectrice van het
Nijverheidsonderwijs. Men mag volgens B. en W. zijn
oordeel niet gronden op het feit, dat er zooveel offers
door de ouders van de 70 leerlingen worden gebracht,
terwijl volgens het college ook de resultaten, welke be
reikt worden, weinig ter zake dienende zijn.
Het is wel eigenaardig, zegt spr., dat, wanneer het
gaat over de neutrale huishoudschool, men zich haast
om er op te wijzen dat het zoo'n uitstekende school is,
wat spr. niet in twijfel trekt, maar wanneer de Inspec
trice hetzelfde zegt van de Christelijke Industrie- en
Huishoudschool, dan is dat weinig ter zake dienende
en weinig zakelijk. Deze loftuitingen zouden het oordeel
omtrent de christelijke school zelfs kunnen vertroebelen,
in strijd met de bedoeling der wet, zeggen B. en W.
Deze uitspraak doet naar spr.'s meening eigenaardig
aan, waar B. en W. enkele regels naar boven nog heb
ben beweerd, dat de wet de vorming van 's Raads oor
deel aan geen norm, criterium of beperking bond. Maar
is dat wel waar, zegt spr., dat de Raad bij de vorming
van zijn oordeel door de wet aan geen norm, criterium
j of beperking is gebonden Al zou dat juist zijn, dan
beteekent dat z.i. geenszins, dat de Raad ook buiten de
wet om niet aan normen gebonden is. Anders heerschte
er de grootste willekeur en behoefde de Raad zijn
oordeel ook niet te mot'weeren. En juist het feit, dat de
Raad het oordeel heeft gemotiveerd, bewijst, dat er wel
normen geacht worden te zijn, wel bepaalde criteria,
volgens welke men moet handelen, n.l. voor-wettelijke
normen. De groote norm is het recht der ouders, om
hun kinderen die opvoeding te geven of te doen geven,
welke zij zelve wenschelijk achten voor hun kinderen.
Men zou dit kunnen noemen een grondrecht; het is een
voor-wettelijk recht en de functie der wet is daarbij
om dat recht zóó toe te passen, dat misbruik wordt
voorkomen. De Nederlandsche wetgeving gaat dan ook
van dit recht der ouders uit, het is een sub intelligendum.
ook voor de wet op het Nijverheidsonderwijs. Dit recht
wordt ook door B. en W. erkend. In hun verweerschrift
van 1933 zeggen zij. dat de Raad of B. en W. het stre
ven der appelleerende vereeniging wel kennen, èrkennen
en kunnen waardeeren. Dat B. en W. het ook kunnen
waardeeren, is van groot belang, want uit dit standpunt
volgt, dat B. en W. erkennen de onderscheiding tus-
schen neutraal en christelijk nyuerheic/sonderwijs en dit
laatste waardeeren. Dit theoretische standpunt van B
en W. en van den Raad. ontslaat spr. van de taak om
te bewijzen, dat er inderdaad een groot verschil is tus-
schen deze beide soorten van onderwijs. Spr. heeft dat
trouwens in de vergadering van 14 Januari reeds ge
daan. Niettemin wil hij deze bewijsvoering nog aan
vullen en geheel op de hoogte van den tijd brengen,
door te wijzen op een publicatie van recenten datum.
Spr. heeft vroeger uiteengezet, dat ook het nijverheids
onderwijs niet lag op neutraal terrein, maar dat ook
daarbij diepere beginselen zijn betrokken. Indien hij nog
in deze meening kon worden versterkt, dan is dat ge
beurd door de rede van Prof. Kohnstamm, welke ge
houden is voor de vakgroep Algemeen vormend onder
wijs in paedagogiek van den Bond van Leerkrachten
bij het (neutrale) nijverheidsonderwijs voor meisjes
Reeds de titelde beteekenis der psychologie voor de
didactiek bij het nijverheidsonderwijs, zegt z.i. eigenlijk
al genoeg, want daaruit volgt, dat ook de zielkunde bij
het nijverheidsonderwijs een rol speelt en de wijze,
waarop psychologie wordt toegepast, wordt beinvloed
door den persoon, die dit moet doen. Prof. Kohnstamm
is van oordeel, ,,dat iedere diepere opvoedende werking
moet gebaseerd zijn op inzicht in de bijzondere psychi
sche geaardheid van dezen leeftijd". Bij de behandeling
dezer kwestie is, naar spreker meent, geen neutraliteit
mogelijk.
N.a.v. de vraag, welke door de presidente van één
der vakgroepen werd gesteld
„Nagenoeg alle meisjes van 18 jaar hopen te
zullen trouwen, zij denken in ieder geval hierover na.
Zij zien in huwelijk en gezin hun levenstaak.
Voor iedere levenstaak tracht men zich te bekwamen
en zal men. waar dit mogelijk is, zelfs een opleiding
tot die taak doorloopen. Hoe komt het nu, dat zoovele
meisjes, en merkwaardigerwijze juist de meer intel
ligente, niet doordrongen zijn van de absolute nood
zakelijkheid van een opleiding voor de moeilijkste
aller levenstaken
zegt spr., dat, waar men juist deze opleiding er één noemt
tot de moeilijkste aller levenstaken en waar men weet.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 April 1936.
129
dat het hier kan gaan om het leven zélf, is het dan niet
van het allergrootste belang, hóe men tot die taak wordt
gevormd en op welke levensbeschouwing die taak wordt
gebaseerd Spr, c.s. achten het noodzakelijk, dat daar
om dit onderwijs wordt doortrokken van den geest van
het positieve Christendom.
Voortbouwende op 's Raads standpunt, dat deze het
christelijk nijverheidsonderwijs erkent en waardeert,
zegt spr., dat hier een neutrale huishoudschool is; er
is hier een aantal ouders, dat dit neutrale onderwijs voor
hun kinderen begeert en deze groep krijgt subsidie, maar
een andere groep, een groep van christenouders, die
christelijk onderwijs verlangt voor hun kinderen, heeft
volgens den Raad dus niet hetzelfde recht als de eerste.
Erkend en gewaardeerd wordt de waarde van dit chris -
telijk onderwijs, maar alleen als men het zelf betaalt;
erkend wordt niet het recht om daarvoor subsidie te
ontvangen. De practijk strijdt dus met de theorie.
Waarom mag die christelijke school geen subsidie
hebben O.a. hierom, omdat hier volledig en deugdelijk
nijverheidsonderwijs te verkrijgen is op een uitstekende
school als de Leeuwarder Industrie- en Huishoudschool.
Naar spr. meent, gebiedt de wet niet de inachtneming
van dezen norm, maar de algemeene rechtsbeginselen,
n.l., dat de Raad niet mag uitmaken wélk onderwijs de
kinderen zullen ontvangen. Wanneer de Raad de chris
telijke kinderen verwijst naar de niet-christelijke Indus
trie- en Huishoudschool, overschrijdt hij verre de gren
zen eener geoorloofde machtsuitoefening. Op dit terrein
mag de Raad nooit partij kiezen.
En het is z.i. zoo wonderlijk, dat ook de S. D. A. P.
daaraan meedoet. Het innemen van dit standpunt be
teekent precies hetzelfde als wat men tegenwoordig in
Duitschland ziet gebeuren. Daar maakt ook de Staat
uit, hoe de opvoeding zal zijn en hoe het onderwijs zal
worden gegeven.
Nu moge het onderwijs waaraan de Raad hier in
Leeuwarden de voorkeur geeft, niet fascistisch zijn,
maar z.g. neutraal, dat verandert in wezen totaal niets
aan de zaak. Bovendien wat in het spraakgebruik neu
traal wordt genoemd, is niet neutraal.
In dit verband herinnert spr. aan een uitspraak van
Schaepman
„Neutraliteit is onmogelijk. De eenheid der geesten
is een ideaal, maar waar deze eenheid niet bestaat,
is de strijd der geesten duizendmaal te verkiezen bo
ven de laffe rust, waartoe de neutraliteit ons brengen
zou.".
Wanneer men inderdaad overtuigd is van de waarde
van het christelijk onderwijs, dan kan men eenvoudig
niet de christelijke kinderen verwijzen naar het neutrale
huishoudonderwijs.
Na deze twee zaken: het recht der ouders en de ont
houding der Overheid bij de keuze van het onderwijs,
komt men pas toe aan de wet. Dat spr. nu pas de wet
noemt, beteekent niet, dat steeds deze beginselen gel
ding hebben boven de wet. Want wanneer de wet het
christelijk onderwijs zou achterstellen bij het neutrale,
dan zouden spr. c.s. zich als getrouwe burgers aan de
wet houden, maar inmiddels met alle kracht strijden om
de wet te veranderen. Maar z.i. gaat de wet uit van de
erkenning van het recht der ouders en de onthouding
der Overheid, en de functie der wet is hier niet anders
dan deze het recht der ouders zoo te regelen, dat mis
bruik wordt voorkomen. Misbruik is dan aanwezig,
wanneer de school niet noodig is. Bij de beoordeeling
daarvan mogen de argumenten, welke de Raad zoo voor
en na heeft ten beste gegeven, naar spr. heeft aange
toond, niet in aanmerking komen en blijft alleen over
de vraag naar het aantal leerlingen. En juist dit aantal
heeft de Raad nooit als argument op zichzelf gebruikt,
doch altijd in verbinding met die omstandigheden, welke
óf niet in aanmerking mochten komen, óf die geen
waarde hadden met betrekking tot de noodigverklaring.
En wie, vraagt spr., zou ook een gesubsidieerde Chris
telijke Huishoudschool, met het aantal leerlingen dat ze
heeft, misbruik van recht kunnen noemen
Wat bovendien het aantal leerlingen betreft, zegt
spr., gedachtig aan de uitspraak van een staatsman, dat
men de stemmen niet moest tellen, maar wegen, dat in
derdaad tellen van het aantal leerlingen geen juist beeld
geeft; men moet dit getal wegen. Men mag nooit ver
geten en het komt hem voor, dat de Raad dezen
factor bij zijn oordeel heeft verwaarloosd dat bij ge
lijke concurrentie-mogelijkheid van christelijk en neu
traal huishoudonderwijs zal blijken, dat het huidige getal
zal stijgen.
Wanneer spr. de argumenten resumeert, welke de
Raad naar voren heeft gebracht, dan geldt ten aanzien
daarvan
le. het argument van de aanwezigheid eener neu
trale school is niet geoorloofd
2e. het argument van den toestand der gemeente
financiën bestaat niet, omdat deze factor gelijk nul is
te stellen
3e. het argument van den toestand der Rijksfinan
ciën mag voor de gemeente niet gelden, maar staat al
leen ter beoordeeling van het Rijk
4e. een mogelijk argument in verband met het aantal
leerlingen kan in feite niet bestaan, gezien de omstan
digheden.
Z.i. blijft er voor den Raad inderdaad niets anders
over, dan zijn verzet tegen deze school op te geven en
daarvan vandaag nog blijk te geven.
Wat nu den aanbiedingsbrief van B. en W. betreft,
welke moet dienen als advies aan Ged. Staten, zegt spr.,
dat zelfs wanneer hij de meest verstokte tegenstander
van het christelijk onderwijs zou zijn en ook wanneer
hij het eens was met de afwijzende conclusie, welke het
bevat, dat hij dan nog zou meenen, dat dit stuk niet in
aanmerking komt om naar Ged. Staten te worden ver
zonden, uitsluitend om de reden, dat het zakelijk onjuist
is.
Den Voorzitter is het absoluut onmogelijk in te gaan
op de argumenten, welke de heer Algera heeft genoemd,
te meer, waar deze in een zeer snel tempo werden voor
gelezen. Spr. wil alleen op eenige hoofdzaken ingaan.
De heer Algera: Wij kunnen deze zaak tot den vol
genden keer uitstellen. Dan kunnen B. en W. inmiddels
mijn rede bestudeeren.
De Voorzitter stelt daar geen prijs op. Ook den vol
genden keer wenscht hij er niet nader op in te gaan.
omdat er niet tegen te praten is
De heer Algera: Juist
De Voorzitter zegt, dat de heer Algera toch niet te
overtuigen is en ook erkent, dat krachtens de wet de
Raad niet aan een norm is gebonden en dat zeggen
B. en W. in hun voorstel ook.
De heer Algera: Dat erken ik niet. Ik heb gezegd,
dat de Raad in ieder geval bij zijn beoordeeling niet in
aanmerking mag nemen den toestand der Rijksfinanciën.
De Voorzitter zegt, dat z.i. de Raad niet aan een
norm is gebonden, maar men komt op deze manier niet
uit de kwestie. De Raad heeft zeer zeker niet over de
Rijksfinanciën te oordeelen, hetgeen ook niet in het
voorstel staat, maar de Raad heeft wel te oordeelen over
de gemeentefinanciën. Spr. vraagt zich af, hoe men op
dit oogenblik, nu men met de gemeentefinanciën steeds
dieper in de put komt te zitten, nog zoo voor christelijk
nijverheidsonderwijs kan ijveren. Waar hier ter stede
zeer goed nijverheidsonderwijs is te krijgen, moet men
z.i. voorzichtig zijn met uitbreiding daarvan, op welken
grondslag dan ook.