130 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 April 1936.
Spr. kan zich niet begrijpen, dat menschen, die willen
medewerken de zaak van de gemeentefinanciën voor el
kaar te houden, op het oogenblik toch geld uit de ge
meentekas willen putten, omdat zij voor hunne kinderen
kookonderwijs op christelijken grondslag willen hebben.
Het wil er bij spr. niet in, en naar hij meent bij de
meeste Raadsleden ook niet, dat de christelijke geest
alleen gevonden wordt in christelijke scholen en al zou
die geest niet op een neutrale school bij te brengen zijn,
dan nog is spr. overtuigd, dat de neutrale school er bij
de christelijke leerlingen geen kwaad aan zou doen.
De heer Botke (weth.) is het met den Voorzitter
eens, dat het onmogelijk is en geen doel heeft om op het
betoog van den heer Algera in te gaan.
Spr. herinnert aan de behandeling van deze kwestie
in den Gemeenteraad in 1933, welke behandeling toen
een normaal verloop heeft gehad. De Raad heeft in
1933 het verzoek van de Chr. Industrie- en Huishoud
school met algemeene stemmen, dus ook met medewer
king van de leden van de rechterzijde, afgewezen.
Spr. wijst er op, dat de heer Feitsma toen argu
menten heeft aangevoerd, welke de heer Algera thans
ook noemt en dat ook hij tot de conclusie kwam, dat
de noodig-verklaring van die school feitelijk toch geen
kosten voor de gemeentekas zou medebrengen. Maar
ten slotte verklaarde hij, dat, gezien den toestand van
de gemeente- en Rijksfinanciën, hij en c.s. geen vrijheid
konden vinden aan het verzoek van het bestuur der
Chr. Industrie- en Huishoudschool te voldoen.
Daarna is deze kwestie hier weer aan de orde ge
weest n.a.v. het beroep van het bestuur der school bij
de Kroon op de beslissing van den Raad. Het vertoog
schrift van den Raad is toen aan alle zijden belicht,
waarna de Raad het aannam met enkele stemmen tegen.
De Kroon heeft toen het verzoek van het bestuur afge
wezen en den Raad medegedeeld, dat de Chr. Industrie-
en Huishoudschool hier niet noodzakelijk was en de
meerdere uitgaven niet gewettigd waren.
N.a.v. een opnieuw ingekomen verzoek van het be
stuur, heeft de Raad op 14 Januari j.l. zijn vroeger in
genomen standpunt gehandhaafd. Spr. vindt het een
zeer groote vrijmoedigheid, dat men, twee jaar nadat
de zaak door de Kroon is onderzocht, daar weer met
hetzelfde verzoek komt, terwijl de toestand van de
financiën nog zooveel minder is geworden. Wat denkt
men eigenlijk van de Kroon Neemt men aan, dat deze
de zaak vroeger maar flauw heeft bekeken Dat de
school geen meerdere kosten zou medebrengen, heeft
de Kroon anders gezien. De Regeering neemt alle mo
gelijke maatregelen om tot bezuiniging bij het onderwijs
te komen en twee scholen in plaats van één móet toch
duurder zijn.
Spr. wijst er nog op, dat de neutrale Huishoudschool
hier reeds 30 jaar bestaat; de directrice van de Chr.
Huishoudschool ontving daar ook haar opleiding en is
er als leerares werkzaam geweest.
Spr. vraagt zich af. waar men blijft, indien men
het principe, om kinderen nijverheidsonderwijs in chris
telijken geest te geven, gaat doortrekken. Dan is de
consequentie, dat men hier ook gaat ijveren voor een
christelijke ambachts- en -technische school. Dan
moet men tevens zeggen, dat de jongens van een
christelijke ambachts- en -technische school later ook
moeten komen bij een christelijken baasHet doorvoe
ren van dit principe is, naar spr. meent, een nadeel voor
het volk. Minister De Visser, die de wet op het Nijver
heidsonderwijs heeft voorgesteld, heeft dit zeer zeker
ook gevoeld, daar hij bij het nijverheidsonderwijs niet
het principe als eigenlijken norm heeft gesteld, zooals
bij het lager onderwijs het geval is, maar den norm.
dat de school noodzakelijk moet zijn. Juist uit het feit,
dat het aan de gemeenteraden is overgelaten te beoor-
deelen of een dergelijke school noodig is, ja dan neen.
blijkt, dat deze wet op een geheel anderen leest is ge
schoeid dan de L. O.-wet.
Er is hier eens gezegd alle consequentie leidt naar
den duivel en als men, zegt spr., bij dit onderwijs de
lijn consequent doortrekt, komt men tot christelijke-,
hervormde- en katholieke Industrie- en ambachtsscholen
Dan wordt het z.i. de chaos.
De heer Algera zal er niet veel meer van zeggen,
omdat men eigenlijk niet is ingegaan op de door hem
ten beste gegeven argumenten. Spr. moet constateeren,
dat de heer Botke blijkbaar niet als Overheidspersoon
heeft gesproken, toen hij zei, dat een Chr. Nijverheids
school niet noodig was en dat er allerlei splitsingen
zullen komen, omdat de Overheid daarmede niets te
maken heeft.
De heer Botke (weth.): Ten aanzien van het bijz.
vormend onderwijs hebt U mij nooit zoo hooren spreken,
dat heeft altijd mijn loyale medewerking gehad.
De heer Algera is van oordeel dat, als een groep
burgers meent, dat de christelijke gedachte ook bij het
Nijverheidsonderwijs moet worden doorgevoerd, de
Overheid niet in de beoordeeling van de waarde van
dat principe mag treden. Dat is puur nationaal-socia-
lisme. En wat betreft de splitsingen, waarover de weth.
heeft gesproken, ook spr. c.s. meenen, dat men in het
doorvoeren van principes redelijk moet blijvenspr.
heeft dat in eerste instantie dan ook reeds duidelijk
gezegd. En met de uitdrukking „alle consequentie voert
naar den duivel'' kan spr. het wel eens zijn. De Over
heid nu kan misbruik weren, maar zij mag niet treden
in de beoordeeling van het principe zelf.
Spr. dringt nogmaals op aanhouding tot de volgende
vergadering aan, opdat B. en W. van zijn argumenten
rustig kennis kunnen nemen. Waar spr.'s betoog zakelijk
is, was het misschien moeilijk te volgen, maar laat men
dan de gelegenheid geven zijn bezwaren zóó ter kennis
van B. en W. te brengen, dat zij er ook werkelijk kennis
van kunnen nemen. Anders krijgt men den indruk dat
B. en W. spr.'s rede niet willen inkijken. Het kan toch
zijn, dat B. en W. bij lezing tot de conclusie komen
dat spr. gelijk heeft en dat het naar Ged. Staten te
zenden stuk zakelijk volkomen onjuist is en een blamage
voor den Raad zal zijn.
De heer Posthuma ziet deze kwestie als een van de
moeilijkste dingen, waarvoor een Raadslid komt te
staan, omdat ieder Raadslid zich, bij de beoordeeling
of deze school noodig is, afvraagtwelk onderwijs
zou ik voor mijn kind begeeren. Naar spr.'s meening
moet men echter pogen breeder te zien, trachten een
anderen norm te vinden, en wel deze blijkt dat een
groot aantal ingezetenen een dergelijke school wenscht
en velen zijn bereid een groot bedrag uit te geven
voor onderwijs aan een Chr. Nijverheidsschool dan
moet men erkennen, dat deze in een behoefte voorziet.
Voorts is er nog een andere norm. Een stad als Leeu
warden moet zijn en blijven en steeds meer worden het
cultureele centrum van Friesland en gelukkig heeft men
bij de laatste begrooting zoo goed als niet behoeven te
tornen aan de cultureele instellingen, ook niet aan die,
welke slechts aan een deel der inwoners ten goede
komen, zooals b.v. de Muziekschool. Wanneer nu een
beduidend aantal personen, ook in de provincie, een
christelijke nijverheidsschool wenscht, dan zal de op
richting daarvan zeker een niet onbelangrijken invloed
hebben op de vestiging van menschen in Leeuv/arden.
Waar spr. de kwestie zóó ziet, kan hij geen vrijheid
vinden om voor Leeuwarden een dergelijke school niet
noodig te achten en mee te gaan met het voorstel van
B. en W.
De beraadslagingen worden gesloten.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 April 1936.
131
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
met 18 tegen 9 stemmen, die van de heeren Van der
Schoot, Wiersma, Feitsma, Algera, Balk, Praamsma,
Buiël, Terpstra en Posthuma, aangenomen.
Punt 19 (bijl. no. 51). De beraadslagingen worden
geopend.
De heer Turksma stelt voor dit punt aan te houden
op grond van de overweging dat, hoewel indertijd de
toenmalige voorzitter der marktcomm. heeft gezegd
,,Nu is er nog het adres van de IJscoventers, maar dat
moeten wij later maar onder handen nemen", dat adres
niet in de marktcomm. is teruggekomen en die commissie
dus niet in de gelegenheid is geweest een oordeel te
vormen. Spr. wil gaarne, dat de zaak nog eens nader
wordt onderzocht, opdat ook de marktcomm. alsnog
haar inzicht te kennen kan geven.
De heer IJtsma meent, dat het eenige bezwaar tegen
uitstel is, dat men daardoor bij de adressanten eenige
illusie kan wekken, dat er nog iets van een regeling
terecht zal komen. Wat deze kwestie met de markt
comm. heeft te maken, kan spr. niet goed begrijpen,
omdat het in eerste instantie alleen gaat om een uit
spraak van den Raad of deze het noodig acht t.a.v. het
venten regelend op te treden. Door deze zaak thans in
handen van de marktcomm. te stellen, brengt men haar
eigenlijk in een stadium, waarin zij nog niet behoort.
Alleen de technische uitvoering van een eventueele re
geling hoort in de marktcomm. thuis.
De Voorzitter zegt hij heeft daarop reeds meerdere
malen gewezen dat de Raadscommissies commissies
tot bijstand van B. en W. zijn en met den Raad niets
te doen hebben. B. en W. hebben het adres niet in han
den gesteld van de marktcomm.wat de Voorzitter dier
commissie heeft gezegd, weten zij niet.
De heer Turksma meent vast te moeten houden aan
de woorden van den toenmaligen Voorzitter der markt
comm., n.l. dat het stuk nader behandeld zou worden.
Het is dus weer uit de marktcomm. weggetrokken.
De Voorzitter: Het is er nooit geweest. Spr. wijst
er op, dat er ook een adres is geweest in 1934. B. en
W. hebben het thans niet noodig geacht het advies der
marktcomm. in te winnen en de bepaling van de wen-
schelijkheid daarvan is alleen aan B. en W. en niet aan
den Raad. De heer Turksma kan den Raad echter wel
vragen, of deze B. en W. wil verzoeken het adres als
nog in handen van de marktcomm. te stellen om advies.
B. en W. staan echter op het standpunt, dat de vraag
of er een ventverbod moet komen, hetzij voor ijs, hetzij
voor andere artikelen, zijnde een principiëele kwestie,
buiten de marktcomm. als zoodanig staat. Zij gevoelen
dan ook geen bezwaar om de zaak thans te behandelen.
De heer Turksma is van meening, dat de kwestie van
het venten in het algemeen onder de oogen moet wor
den gezien en dient een desbetreffend voorstel in. Hij
houdt vol, dat er in de portefeuille ter vergadering van
de marktcomm. een adres van de IJscoventers lag.
De Voorzitter doet lecture van het voorstel-Turksma,
dat luidt als volgt
„De Raadenz., overtuigd van de wensche-
lijkheid om een regeling voor het venten onder de
oogen te zien, noodigt B. en W. uit, spoedig een ver
ordening dienaangaande in te dienen.
Spr. zegt, dat de Raad hierin dus te kennen geeft, dat
hij overtuigd is van de wenschelijkheid van een regeling
voor het venten. Er is echter ook gesproken over een
vent verbod.
De heer Turksma zegt, dat een ventuerbod heel iets
anders is dan een vent regeling. Waar verschillende par
tijen in haar program hebben opgenomen, dat het wen-
schelijk is in het algemeen de distributie beter te rege
len onder distributie is ook het venten (d.i. straat
handel) begrepen moet men toch, naar spr. s mee
ning, wel van de wenschelijkheid om een regeling onder
de oogen te zien, overtuigd zijn.
De heer IJtsma gelooft, dat dit voorstel niet moet
worden ondersteund, omdat hierdoor zonder meer wordt
uitgemaakt, dat de wenschelijkheid althans bestaat, dat
een regeling voor het venten in het leven wordt ge
roepen.
Indien de noodzakelijkheid bestaat, dat het geheele
distributiestelsel onderzocht moet worden, dan moet dit
niet in een dergelijke motie staan.
De Raad heeft dit praeadvies nu voor zich liggen en
kan hier een oordeel over vellen. Waar de Raad de
geheele zaak van het venten niet onder de oogen heeft
gezien, kan hij aan de hand van dit praeadvies een prin
cipiëele uitspraak doen, of hij zich verder met het on
derwerp van het venten wil bemoeien en aan B. en W.
voorstellen de zaak opnieuw in studie te nemen en in
een volgende vergadering te brengen, waardoor de
Raad deze kwestie beter zal kunnen beoordeelen. B. en
W. behoeft z.i. echter niets opgedragen te worden.
De heer Turksma ziet de zaak breeder dan de betee-
kenis, welke de heer IJtsma aan zijn motie wil geven.
Spr. bedoelt met zijn motie niet alleen de ijscoventers.
Hij zou de geheele ventkwestie in het algemeen bij ver
schillende artikelen geregeld willen zien, omdat hij
meent, dat het tijd geworden is, dat op dit punt regelend
wordt opgetreden. Daarom noodigt hij B. en W. uit
die zaak nader te bestudeeren.
De heer Posthuma wijst er op, dat B. en W. in het
praeadvies duidelijk zeggen, dat zij een ventverbod
bijna niet uitvoerbaar achten en dat er zoo geweldig
veel moeilijkheden aan vast zitten.
Spr. vraagt zich af, zien B. en W. die moeilijkheden
ook te zwaar en kunnen die niet uit den weg worden
geruimd
De heer Praamsma wil, nu er hier toch over deze
zaak wordt gesproken, verklaren dat hij staat aan den
kant van den heer Turksma, n.l., dat t.o.v. deze kwestie
regelend moet worden opgetreden.
Spr. betoogt, dat men in alle lagen der bevolking
naar ordening zoektin het onderhavige adres zijn het
de ijscoventers. Het college komt tot de conclusie, dat
ordening niet wel mogelijk is, gezien de vele moeiten
en bezwaren, welke zich daarbij voordoen. Gaarne er
kent spr., dat deze materie buitengewoon moeilijk zal
zijn te ordenen, zelfs worden in dit adres vragen ge
steld, zooals uitschakeling der patroons, die niet inge
willigd kunnen worden.
Voorts wijst spr., n.a.v. een zinsnede in het adres van
de ijscoventers, er op, dat de oude economische wet
van vraag en aanbod bij het ijscoventen ook niet meer
geldt, omdat het bureau van M. H. verschillende men
schen, die daar om steun komen, dwingt om met een
ijscokar op stap te gaan. Zoodoende bestaat bij deze
groep niet alleen geen ordening, maar ook geen vrije
arbeidsmarkt die zich zelf reguleert. Indien hetgeen zij
met de kar verdienen minder is dan de steun, welken
zij anders ontvangen, krijgen zij het tekort aan steun
erbij. Spr. zou hieromtrent gaarne meerdere inlichtingen
ontvangen. Indien dit juist is, wordt hierdoor het aantal
ijscoventers abnormaal vergroot, waardoor er voor de
andere venters geen behoorlijke boterham valt te ver
dienen, zoodat deze venters wel in een bijzonder slechte
positie verkeeren.