124 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 22 September 1937.
bewijsmateriaal, voor behandeling in openbare verga
dering minder geschikt, te kunnen overleggen.
De heer Muller sluit zich grootendeels bij den heei
Molenaar aan. De Raad kan onmogelijk thans nog
gelden voor een vergoeding voteeren, omdat hij inder
tijd niets van deze zaak afwist en in de stukken nimmer
van een eventueele vergoeding sprake was. En al zou
men een vergoeding willen geven, dan zouden hoogere
instanties zulks niet goedkeuren.
Toch gelooft spr., dat de gemeente moreel verplicht
is eenige vergoeding te geven en indien mogelijk zou
hij daartoe bereid zijn, omdat zij, op welke wijze dan
ook, bij het sluiten van deze leening van Bultman heeft
geprofiteerd.
Den heer Terpstra is, na herhaalde bestudeering, in
deze duistere zaak nog geen licht opgegaan. Wel heb
ben B. en W. in 1925 Bultman 1000.willen aan
bieden, maar op welke gronden zij zulks voorstelden,
is niet bekend. Spr. verneemt deze alsnog gaarne.
De heer Posthuma is voor het voorstel van B. en W.
Hij heeft den heer Bultman gevraagd, waarin diens
arbeid voor de gemeente had bestaan, waarop deze
zeide zulks niet te kunnen mededeelen. Spr. zeide toen,
dan niet te kunnen aannemen, dat hij diensten voor
de gemeente had verricht.
In het voorstel-Algera-Turksma spreekt de Raad de
verplichting van de gemeente tegenover Bultman uit.
Deze verplichting heeft Bultman echter niet kunnen
aantoonen en als deze inderdaad iets zou hebben be
reikt voor de gemeente door invloeden, welke men
thans niet mag weten, dan is het voor spr. nog een
vraag, of hij aan het toekennen van een vergoeding
mede zou mogen werken.
De heer Van der Meulen waarschuwt ernstig tegen
het voorstel-Algera-Turksma. Krachtens de daarin ver
vatte uitspraak zou Bultman, als hij met B. en W. om
trent de vergoeding niet tot overeenstemming zou
komen, de zaak weer bij de Rechtbank aanhangig kun
nen maken en de Gemeente tot betaling van een door
den Rechter te bepalen bedrag kunnen dwingen. Het
is trouwens een zeer eigenaardige en nimmer voorko
mende figuur, dat, terwijl de Rechtbank heeft beslist,
dat de gemeente niet verplicht is vergoeding te betalen,
de Raad jaren daarna zegt, dat zulks wel het geval is.
Misschien bedoelen de voorstellers dat de gemeente
moreele verplichtingen heeft, maar dan hadden zij hun
voorstel beter moeten redigeeren.
De heer Praamsma meent, dat de Rechtbank heeft
uitgemaakt, dat Bultman werkzaamheden voor de ge
meente heeft verricht, maar dat is onjuist. Deze heeft
alleen de overeenkomst tusschen Berghuis en Bultman,
dat laatstgenoemde voor het noemen van den naam
van den geldschieter 1 provisie zou krijgen, erkend.
De heer Praamsma meent voorts, dat ieder wel voelt,
dat Bultman meer heeft gedaan, maar aan dergelijke
suggesties heeft men niets. Eerst als zulks wordt be
wezen, is spr. voor het voorstel-Algera-Turksma. Tot
nu toe heeft Bultman geen enkel bewijs aangevoerd.
Wel zegt hij in klein comité nadere mededeelingen te
kunnen doen, maar eerst als de Raad heeft vastgelegd,
dat de gemeente hem iets schuldig is. Hij wil den Raad
een kat in den zak laten koopen
De heer Buiël zegt, dat de weth. van Financiën ge
woonlijk een geldgever zoekt. Er wordt onderhandeld
met een tusschenpersoon en over de provisie gesproken.
Dat in het onderhavige geval weth. Berghuis is veroor
deeld om de provisie te betalen, is toch iets om over
na te denken. Blijkbaar is die provisie er onderdoor
geloopen en toen de leening eenmaal gesloten was, kon
men bezwaarlijk achteraf met een voorstel tot toeken
ning daarvan komen. Er wordt trouwens nooit een
apart besluit over het toekennen van provisie genomen.
Bij de onderhandelingen vertrouwde Bultman, dat de
Raad, wat hij en weth. Berghuis waren overeengeko
men, zou accepteeren.
Waar de Rijksverzekeringsbank alleen rechtstreeks
wilde onderhandelen, behoefde Bultman alleen den
naam te noemen, en het is voor spr. daarom van geen
belang of hij meer heeft verricht, al zou in zoo n geval
de provisie wel heel gemakkelijk verdiend zijn
Na zoovele jaren kan de Raad bezwaarlijk nog een
vergoeding toekennen, hoe men deze zaak ook moreel
of juridisch beziet. Wordt het voorstel Aigera-Turksma
aangenomen, dan kan Bultman de gemeente nog eens
gaan aanspreken, wat moet worden voorkomen, al zou
eenige vergoeding misschien wel gerechtvaardigd zijn,
omdat bij het aangaan van leeningen steeds aan den
tusschenpersoon provisie wordt betaald. Men neme
daarom een dergelijk, als het destijds verworpen, voor
stel van B. en W. aan, om Bultman 1000.toe te
kennen. Keuren Ged. Staten zulks niet goed, wat spr.
veronderstelt, dan kan de Raad er ook niets meer aan
doen.
De heer Hellema (weth.) zegt, dat de heer Bultman
hem als weth. van Fin. in April j.l. heeft opgezocht.
Toen spr. de kwestie, welke hem volkomen vreemd
was, hoorde, maakte deze eerst wel eenigen indruk,
maar hij heeft den heer Bultman direct gezegd, dat het
heden al zooveel moeite gaf, dat hij er niets voor
voelde een oude kwestie van 17 jaar geleden er bij te
halen; het zou trouwens onbegonnen werk zijn.
De heer Bultman zeide daarop gegevens te willen
verstrekken, waaruit zou blijken, dat hij gelijk had, en
vroeg, of spr., als weth. van Fin., die stukken zou willen
bestudeeren. Spr. antwoordde, dat hij er niets voor
gevoelde, maar als Bultman de stukken aan B. en W.
of aan den Raad stuurde, hij ze bestudeeren moest, zij
het met tegenzin, alleen al door het tijdsverschil van
17 jaren.
Spr. heeft deze zaak bestudeerd, maar het is on
mogelijk haar geheel te reconstrueeren, omdat degene,
die licht in dezen zou kunnen geven, er niet meer is.
Hij waarschuwt ernstig conclusies te trekken uit het
geen hier eenzijdig naar voren wordt gebracht. Er zijn
onzuiverheden in deze zaak, welke men na 17 jaren
niet kan beoordeelen al is er ook een uitgebreide cor
respondentie, welke Bultman heeft overgelegd. Spr. is
verplicht dieper hierop in te gaan, om een ondoordachte
beslissing op het voorstel-Algera-Turksma te voor
komen.
Als voor een geldleening de voorloopige aanbieding
is gedaan en de wethouder voelt er persoonlijk voor
daarop in te gaan, dan zal hij daarbij het voorbehoud
maken van goedkeuring van B. en W., den Raad en
Ged. Staten. En is hij, onder dit voorbehoud, met den
geldgever of tusschenpersoon tot een voorloopige over
eenkomst gekomen, dan is het absoluut gewoonte dit
schriftelijk te bevestigen. Dit is den Raad bekend bij
andere geldleeningen.
De toenmalige wethouder heeft indertijd gesproken
voor zichzelf; hij heeft blijkbaar niet gezegd, behoudens
goedkeuring van B. en W., den Raad en Ged. Staten,
en een schriftelijke bevestiging is niet aanwezig.
Gesteld, dat was afgesproken, zooals de heer Bultman
zegt, dat hem 20.000.provisie zou worden uitge
keerd, waarom heeft hij, die toch geen vreemde was in
dergelijke zaken en reeds eerder een leening voor de
gemeente had behandeld, toen deze leening in den Raad
aanhangig was, niet gezorgd, dat zijn 20.000.er bij
was In het door den Raad aangenomen voorstel is
alleen sprake van de 2.000.000. geen bedrag van
20.000.wordt genoemd, noch eenige andere pro
visie. zoodat het toch vanzelfsprekend moet worden
geacht, dat Bultman, den dag nadat het Raadsbesluit
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 22 September 1937. 125
was genomen, alles in het werk zou hebben gesteld dit
verzuim ongedaan te maken. Niets van dit is gebeurd,
wat ook uit de overgelegde correspondentie blijkt.
Deze leening was geen zaak tusschen den wethouder
en Bultman, maar tusschen de gemeente en de Rijks
verzekeringsbank. Eerst op 19 December 1920, een half
jaar nadat het besluit tot het aangaan der leening was
genomen, heeft Bultman zich rechtstreeks tot het college
gewend, waar zijn provisie bleef. Spr. vindt dit een zoo
groote periode, dat het hier niet een gewone provisie
geweest kan zijn.
22 Augustus 1922 besloot de Raad zich te verweren
tegen de vordering, door Bultman tegen de gemeente
ingesteld. Blijkbaar verliep die procedure niet gunstig
voor Bultman, want deze heeft zich gedurende den loop
daarvan tot den Raad gewend om hem 15.000.— uit
te keeren en het proces te beëindigen. B. en W. hebben
24 December 1924 voorgesteld Bultman 1000.uit te
keeren, aangezien hij iets voor de gemeente had verricht
en waardoor tevens een einde zou komen aan het
proces, dat ook kosten meebracht. De Raad heeft dit
verworpen op 13 Januari 1935.
Thans zegt Bultman dat aan den Raad op 22 Augus
tus 1922 eene verkeerde voorstelling van zaken is gege
ven. In dat geval ware het toch heel gewoon, als Bult
man absoluut zeker van zijn recht was, dat hij den vol
denden dag bij den Raad was gekomen met alle moge
lijke bescheiden, de geheimste incluis, om dit recht te
bewijzen. Het heeft 13 jaren geduurd, voordat hij met
zijne bescheiden voor den dag kwam. Het is zoo abnor
maal, dat iemand op deze wijze gelijk tracht te krijgen,
dat spr. zich niets meer van deze zaak kan aantrekken,
want zij is niet meer te beoordeelen. In 1920, 1922 en
1925, toen deze kwestie hier werd behandeld, had Bult
man, als hij meende bewijzen te hebben dat alles waar
was wat hij zeide, daarmede moeten komen, en niet in
1937.
En al zouden B. en W. de afspraak, welke waar
schijnlijk tusschen den toenmaligen wethouder persoon
lijk en Bultman is gemaakt, hebben gekend zooals nor
maal, dan had het college toch zeker eerst gevraagd,
wat heeft Bultman in dezen voor belangrijks ge
daan, alvorens zoo n hooge provisie ad 20.000.te
erkennen en den Raad voor te stellen. Geen enkele
Raad zou deze abnormale provisie zonder behoorlijke
toelichting hebben goedgekeurd; de Raad had in 1920
bij de leening niet te maken met een tusschenpersoon
en blijkens de overgelegde correspondentie was er
alleen maar sprake van het noemen van den naam van
de geldgeefster.
Nu zegt men, het is zonneklaar, dat Bultman iets toe
komt, want de heer Berghuis is persoonlijk veroordeeld
hem ƒ20.000.— te betalen, maar spr. ontkent, dat Bult
man daarom iets zou moeten worden uitgekeerd. De
Rechtbank schijnt een uitspraak te hebben gedaan
het betreffende vonnis was niet bij de door Bultman
ingezonden stukken ten gunste van Bultman maar
daardoor is niet bewezen, dat de gemeente iets ver
schuldigd is. Er is blijkbaar alleen aangenomen, dat
Bultman en Berghuis zijn overeengekomen, dat laatst
genoemde, wanneer de leening tot stand kwam, Bultman
20.000.zou betalen. Waarschijnlijk heeft de heer
Berghuis bij de onderhandelingen niet het gebruikelijke
voorbehoud gemaakt, een lastige omissie, maar waar de
Raad buiten staat. Spr.'s grootste bezwaar is echter, dat
de Raad, na 17 jaren, onmogelijk juist kan oordeelen.
Toch wil hij op enkele eigenaardigheden wijzen. Zoo
verwondert het hem, dat Bultman thans 20.000.plus
rente vraagt, terwijl hij indertijd met 15.000.ge
noegen wilde nemen. Wanneer de Raad thans de ge
vraagde ƒ20.000.geeft, treedt de gemeente eigenlijk
als borg op voor de tenuitvoerlegging van het vonnis,
dat Bultman, toen hij zijn recht zocht tegenover den
persoon met wien hij rechtstreeks had onderhandeld,
heeft gekregen. Bultman is indertijd echter niet met dit
vonnis naar den Raad gegaan, doch heeft het trachten
te executeeren, wat zeer juist was, hetgeen door toe
vallige omstandigheden (gebrek aan middelen) niet is
gelukt. Volgens de uitdeelingslijst van het faillissement
Berghuis is aan de concurrente schuldeischers 4.95
uitbetaald, wat voor Bultman 1400.beteekende.
Bultman wil nu van de gemeente hebben 20.000.—
plus rente, welk bedrag in elk geval al onjuist is, omdat
hij reeds eenige procenten van zijn vordering op Berg
huis heeft gekregen.
Dit is spr.'s visie na 17 jaren. Hij wil niet zeggen,
dat deze absoluut juist is, maar slechts ernstig waar
schuwen tegen het uitkeeren van een bedrag. Het is niet
zeker, dat Bultman een eventueel aanbod zal accepteeren.
Dan is de gemeente er nog niet af en zij heeft haar
positie door een aanbod buitengewoon verzwakt. Gezien
den geheelen gang van zaken en de duistere punten,
welke in deze zaak zitten, moet de Raad niet aan het
verzoek van Bultman voldoen.
De Voorzitter sluit zich volkomen bij den heer Hellema
aan. Het voorstel-Algera-Turksma, waarin duidelijk
staat, dat de Raad van oordeel is, dat Bultman werk
zaamheden voor de gemeente heeft verricht, moet niet
worden aangenomen. De eenige bewijzen zijn de door
Bultman overgelegde brieven. De heer Hellema zegt,
dat men thans deze zaak niet meer kan reconstrueeren,
maar dat kon men in 1920 al niet en men heeft het nooit
gekund. Men is nooit te weten gekomen wat precies is
gebeurd. De Rechtbank heeft alleen uitgemaakt, dat er
een conferentie tusschen Berghuis en Bultman is ge
weest en dat laatstgenoemde den naam van de geld
geefster heeft genoemd. Hoe kunnen de heeren Algera
en Turksma er over oordeelen, wat Bultman voor de
gemeente heeft gedaan Zij weten er niets van. Bult
man heeft spr. tweemaal om een onderhoud onder vier
oogen verzocht. Spr. heeft zulks onmiddellijk aan B. en
W. medegedeeld en teruggeschreven, dat hij geen on
derhoud onder vier oogen wenschtte en hij wenscht
zulks nog niet. Al neemt de Raad het voorstel-Algera-
Turksma aan, spr. blijft er buiten. Als Bultman iets wil,
moet de zaak schriftelijk behandeld worden.
De heer Terpstra had in het praeadvies van 24 De
cember 1924 kunnen lezen, waarom B. en W. Bultman
1000.wilden toekennen. Daarin staat toch:
„Aangezien nu echter requestrant zich inderdaad eenige moeite
heeft gegeven in verband met deze leening, komt het ons voor.
dat, waar daarmede tevens een einde aan dit proces zou komen,
dat toch ook voor de winnende partij kosten meebrengt, het
wellicht aanbeveling verdient requestrant eenige vergoeding aan
te bieden," enz.
De heer Turksma zegt, dat uit het feit, dat B. en W.
Bultman indertijd 1000.voor gedane werkzaamheden
wilden uitkeeren, blijkt, dat men overtuigd was, dat deze
iets in het belang van de gemeente heeft gedaan. Al is
de gemeente juridisch niet tot betaling verplicht, er is
ook nog een moreel recht. Voor spr. staat vast. dat de
gemeente van door Bultman verricht werk heeft gepro
fiteerd. Door de bewuste conferentie zijn gelden be
schikbaar gesteld en daarom moet men zich niet geheel
van deze zaak losmaken. De Overheid geeft geen goed
voorbeeld, als zij er zich zoo gemakkelijk afmaakt. Het
spreekt vanzelf, dat hij, die in relatie met de gemeente
stond, niet bij elk woord zeide namens de gemeente te
spreken. Dat kan stilzwijgend worden aangenomen en
er is ook nog goede trouw. Bovendien moet men deze
zaak zien in het licht van den tijd. De provisie lijkt nu
misschien hoog, toen was die niet zoo groot. In elk geval
had de gemeente geld noodig, terwijl zij financiëel niet
sterk stond. Hebben B. en W. ook getracht geld te
krijgen vóórdat de bewuste conferentie plaats vond
(De Voorzitter: Ik wist van die conferentie niets af.)
Het lijkt vreemd, dat iemand alleen voor het noemen
van een naam 20.000.zou willen geven. Daarin ligt