126 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 22 September 1937.
voor spr. een aanwijzing, dat namens de gemeente werd
gehandeld. Wisten B. en W. niet, dat de wethouder
moeite deed geld te krijgen Als zij dit niet wisten,
gaat de gemeente vrij uit, indien wel, dan moet spr.
aannemen, dat Bultman moeite en werk voor de ge
meente heeft gedaan. Het voorstel van spr. en den heer
Algera noemt geen bedrag. Alleen is gevraagd, of B.
en W. deze zaak nog eens willen bespreken. Nadat
men heeft erkend, dat werkzaamheden zijn verricht, kan
een bedrag worden vastgesteld, en dan moet de heer
Muller zijn angst voor de hoogere autoriteiten afleggen.
De heer Algera betoogt, dat als de heer Hellema zegt,
waarom is Bultman dan niet eerder bij den Raad ge
komen, dat een suggestie zonder bewijskracht is, waar
tegenover evengoed andere suggesties kunnen worden
gesteld.
Het feit, dat Bultman zich indertijd tot de Rijksver
zekeringsbank heeft gericht, om op te geven hoeveel
geld in 1920 aangevraagd en hoeveel toen voor leening
beschikbaar was, en het feit, dat hij weer op deze zaak
terugkomt, scheppen ook suggesties, dat hij in zijn recht
staat, al hebben ook die feiten op zichzelf geen bewijs
kracht.
Spr. wil ook niet 20.000.geven, maar een even
redige vergoeding voor gedane prestatie, gelijk Bultman
in de nota vraagt, en waarin hij laat doorschemeren, dat
er met hem nader te praten valt.
Het moeilijke is, volgens den wethouder, dat deze
kwestie 17 jaren oud is. Uit de stukken spreekt, meent
spr., toch ook een bepaalde taal. Zoo bewijst b.v. het
voorstel van B. en W. om Bultman 1000.— vergoeding
te geven, omdat deze voor de leening eenige moeite had
gedaan, dat inderdaad werk is verricht en dan moet
daarvoor ook vergoeding worden gegeven. Ook het
feit, dat de toenmalige wethouder in een der brieven
schrijft, dat hij met deze zaak verlegen zit en het zede
lijke gevoel heeft door Bultman geholpen te zijn, bewijst,
dat Bultman werk in dezen heeft gedaan.
(De Voorzitter: Het is de vraag, of die brief waar
heid bevat.)
Ook in den brief van B. en W. aan Bultman d.d. 25
November 1920 staat, dat voor de bemoeiingen, voort
vloeiende uit de besprekingen met den weth. van Fin.
ter zake een kleine vergoeding op haar plaats zou zijn,
waarmede B. en W. erkennen, dat Bultman inderdaad
werk heeft verricht. Later is voorgesteld hem 1000.—
te geven, om aan een proces te ontkomen.
Spr. zou gaarne het oordeel van B. en W. omtrent
dezen brief hooren. Daarin ligt het bewijs, dat spr. en
de heer Turksma terecht in hun voorstel schrijven, dat
Bultman werk voor de gemeente heeft verricht.
De heer Hellema (weth.) herinnert er aan, dat z.i.
volgens de stukken de situatie zoo geweest moet zijn,
dat Bultman per circulaire heeft laten weten, dat hij
geld voor leeningen beschikbaar had, waarop de wet
houder naar Bultman is gegaan om daarover te spreken.
Naar spr. meent, zou deze bespreking ongeveer aldus
zijn geweest, dat Bultman zeide zelf geen geld voor
leeningen beschikbaar te hebben, maar dat hij iemand
wist, die dit wel had, die echter niets met een tusschen-
persoon te doen wilde hebben, waarop de wethouder
zeide als U mij diens naam noemt, krijgt U 1 provisie.
Bovendien was er toen sprake van een leeningsbedrag
van ƒ1.000.000. zoodat het ook twijfelachtig is, of
dit provisiepercentage eventueel ook voor de andere
ƒ1.000.000.verschuldigd zou zijn.
Het is z.i. echter uitgesloten, dat Bultman niet wist,
dat de wethouder deze provisie nooit namens B. en W.
en den Raad kon hebben toegezegd, vooral nu Bultman
voor de betrokken geldleening niet tusschenpersoon
kon zijn.
(De heer Algera: De wethouder schreef op papier
van de gemeente.)
In dit geval kan de wethouder nooit namens B. en W.
en den Raad hebben gesproken, want toen hij de be
spreking met Bultman had, was hem niets bekend om
trent geldgever, noch welk bedrag beschikbaar was, of
omtrent de rente en aflossing. Als iemand onder deze
omstandigheden, zonder dat er voorbesprekingen zijn
geweest, zegt, ik heb geld voor U en de ander accep
teert, dan weet die tusschenpersoon, dat de wethouder
namens zich zelf spreekt, en dat dit dus is onder het
gebruikelijke voorbehoud van goedkeuring door B. en
W„ den Raad en Ged. Staten, ook al heeft de wet
houder blijkbaar verzuimd dit te zeggen. De heer Berg
huis heeft zich blijkbaar persoonlijk door een afspraak
gebonden en de gemeente als zoodanig staat geheel vrij
van Bultman.
In 1922 heeft de Raad juist gehandeld door de vor
dering van Bultman af te wijzen: in 1925 evenzeer door
het voorstel van B. en W. om Bultman 1000.— ver
goeding te geven, te verwerpen en in 1937 kan er geen
reden zijn wel een vergoeding toe te kennen.
De heer Algera wil aannemen, dat de bespreking is
geweest, zooals de wethouder haar gereconstrueerd
heeft, maar hoe is het dan mogelijk, dat B. en W. in
1920 den heer Bultman schreven, dat een kleine ver
goeding voor zijn bemoeiingen op haar plaats zou zijn.
als de gemeente geheel buiten deze kwestie stond
De heer Van der Meulen zegt, dat het praeadvies
van 24 December 1924 hierop antwoordt, waarin staat,
dat Bultman op verzoek een staat, behelzende een over
zicht van de financiën van Leeuwarden, heeft ontvan
gen en bestudeerd, en daarna een onderhoud met den
weth. van Fin. heeft gehad. Hadden deze bemoeiingen
tot een overeenkomst tusschen Bultman en de gemeente
geleid, dan zouden ze hem ongetwijfeld zijn gehono
reerd, zoodat een kleine vergoeding op haar plaats zou
zijn, aldus het praeadvies.
De heer Algera trekt, mede namens den heer
Turksma, het voorstel in.
Met alg. stemmen wordt besloten overeenkomstig
het voorstel van B. en W.
De Voorzitter stelt thans aan de orde
Punt 14. De heer Posthuma herroept, wat hij de
vorige vergadering heeft gezegd omtrent
onwelwillendheid van den Voorzitter.
In de bestrating van de Reindersbuurt vindt men
naast elkaar: tegeltrottoir, klinkerbestrating, veldkeien
klinkerbestrating of stoepen of straatjes langs de wo
ningen, voor het moderne verkeer absoluut ongeschikt
Ook ontbrak voldoende aanduiding wat voetpad is.
Nu door vernieuwing van de Noorderbrug het
drukke verkeer langs de Reindersbuurt wordt geleid,
treden deze bezwaren duidelijk naar voren. Was voor
de wielrijders door de keibestrating de toestand daar
al onhoudbaar, te erger werd deze, toen de politie de
eene klinkerbestrating niet, en die naar de brug wel
als voetpad aanmerkte en een groot aantal wielrijders
wegens het berijden daarvan bekeurde. Spr. meent, dat
geen pnkele politiedienst in een stad van eenige betee-
kenis aldus zou hebben gehandeld. Het behoort toch
tot zijn taak, dergelijke ongewenschte toestanden con-
stateerende, terstond de verantwoordelijke diensten te
waarschuwen. Had er samenwerking bestaan, dan
waren velen voor boete gevrijwaard.
Spr. meende, omdat het een publiek belang betrof,
als lid van den Raad gebruik te moeten maken van de
in art. 64 van het Regl. van Orde gegeven bevoegdheid
tot het vragen van inlichtingen en stelde in een brief
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 22 September 1937. 127
d.d. 24 Juni j.l. aan B. en W. twee vragen, verwach
tende, dat die, overeenkomstig dat artikel, daarop
schriftelijk antwoord zouden geven en dit tevens ter
kennis van den Raad zouden brengen. Dit gebeurde
echter niet.
30 Juni j.l. deelde de weth. van O.W. spr. mede, dat
de bestrating in de Reindersbuurt voorloopig weinig,
en naderhand geheel, verbeterd zou worden. Spr. ant
woordde hem, dat hij bovendien prijsstelde op officiëele
behandeling van zijn vragen en lichtte nader toe
waarom.
3 Juli daarop schreef het college, dat het bereids be
sloten had den toestand bij de Reindersbuurt, in af
wachting van het leggen van een definitief wegdek,
eenigszins te verbeteren door het aanbrengen van een
eenvoudig klinkerpad. Hierdoor werd hetgeen spr.
publiek behandeld wenschte, aan de openbaarheid ont
trokken, en voorts achtte spr. het recht van de Raads
leden aangetast. Spr. vroeg dus opnieuw inlichtingen
aan B. en W. Ook deze werden niet behandeld zooals
voorgeschreven, maar beantwoord met een schrijven
van B. en W. d.d. 10 Juli j.l., dat zij uit den vorm,
waarin spr.'s brief d.d. 24 Juni was gegoten, niet konden
opmaken, dat deze was bedoeld als „schriftelijke vragen"
volgens het Regl. van Orde, en dat de toestand bij de
Reindersbuurt bereids veranderd was.
Toen stond spr. geen andere weg open dan deze
interpellatie, welke hij besluit met de volgende vragen
I. Waarom is de weg langs de Reindersbuurt niet
in eenigszins behoorlijken toestand gebracht vóórdat
het verkeer naar de hulpbrug daarover werd geleid
II. Willen B. en W. trachten te bevorderen, dat
er een zoodanige samenwerking tusschen de gemeente
lijke diensten tot stand komt, dat voor 't publiek onaan
gename gevolgen als door spr. genoemd, achterwege
blijven
III. Waarom hebben B. en W. bij de door spr.
gevraagde inlichtingen den voorgeschreven weg niet
bewandeld
IV. Willen B. en W. toezeggen, dit in 't vervolg
te zullen doen
De Voorzitter zegt, dat 24 Juni j.l. een brief van den
heer Posthuma binnenkwam, welke in de vergadering
van B. en W., waarbij spr. niet aanwezig was, werd
behandeld. Niemand dacht er aan, en ook spr. zou
daaraan niet hebben gedacht, dat de in den brief ver
vatte vragen waren bedoeld ex art. 64 van het Regl.
van Orde. De heer Posthuma toch schreef, na op den
toestand bij de Reindersbuurt te hebben gewezen „In
verband hiermede verzoek ik U mij wel te willen mede-
deelen", enz. Er komen wel meer dergelijke vragen van
Raadsleden, welke B. en W. ondershands beantwoor
den. In de daarop volgende Raadsvergadering deelde
weth. De Boer den heer Posthuma mede, dat de zaak
in orde was. Deze vroeg toen of zijn vragen ook in de
courant kwamen, waarop de wethouder antwoordde,
dat. als de heer Posthuma dat wenschte. hij er zelf voor
moest zorgen. Deze wilde dan liever een officiéél ant
woord, dat hem 2 Juli is toegezonden.
Later is gebleken, dat de heer Posthuma de vragen
had bedoeld ex art. 64 van het Regl. van Orde.
De laatste der thans gestelde vragen beantwoordt
spr. bevestigend, als B. en W. dan maar zeker weten,
dat het vragen zijn ex art. 64. Stelt de heer Posthuma
weer dergelijke vragen, dan vermelde hij zulks duide
lijk bij de inzending.
De heer De Boer (weth.) zegt, dat definitieve ver
betering van de Reindersbuurt wacht op het leggen
van leidingen. Ook moet het profiel worden veran
derd. Aanvankelijk dacht men, dat de bestra
ting voldoende was, maar toen zulks niet het geval
bleek, is voor de wielrijders een klinkerpad aangelegd.
Thans meer te doen, zou dubbel werk en dubbele kos
ten geven, want de uit deze straat komende grond moet
later weer in den Arendstuin worden verwerkt. Boven
dien zou uitvoering van dit werk nog grooter ongerief
geven dan thans bestaat. Op 30 Juni heeft spr. den heer
Posthuma medegedeeld, dat een rijwielpad zou worden
gelegd, wat in begin Juli is gebeurd. De heer Posthuma
vroeg toen een officiéél antwoord, wat B. en W. heb
ben gezonden.
De heer Posthuma zegt, dat weer gezwegen wordt
over het punt, waar het hem om ging, niet om de vra
gen in de courant te krijgen, maar dat door gebrek aan
samenwerking tusschen Gemeentewerken en Politie
velen zijn geverbaliseerd. Voor spr. was de zaak zoo
belangrijk, omdat er een misverstand bestond omtrent
het fietsen op het klinkerpad en er drie agenten stonden
om de menschen te bekeuren. Spr. achtte het zijn plicht
daarop te wijzen.
Is het niet mogelijk, zooals in vele plaatsen, dat, als
de politie gebreken ontdekt, deze dit onmiddellijk aan
den betrokken dienst rapporteert Spr. doet in het
bijzonder een beroep op den Burgemeester. (De Voor
zitter: Daarvan staat niets in Uw brieven.)
Hierop heeft spr. reeds in zijn eersten brief gewezen.
Hij heeft gevraagd, waarom de weg langs de Reinders
buurt niet in een eenigszins behoorlijken toestand is
gebracht voordat het verkeer daarlangs werd geleid.
Dat is iets anders, dan dat alles in orde zal worden ge
maakt, waarover de heer De Boer sprak. Voorts vraagt
spr., of B. en W. willen trachten de samenwerking
tusschen de gemeentelijke diensten te bevorderen. (De
Voorzitter: Dat zegt U thans, maar niet in Uw eersten
brief.)
In den Raad is spr.'s bedoeling duidelijk naar voren
gekomen en als het resultaat mag zijn, dat de hoofden
van de betrokken diensten dergelijke vervelende toe
standen voorkomen, is spr. dankbaar.
De interpellatie wordt gesloten.
Punt 12 wordt aangehouden tot een volgende verga
dering.
Punt 13. Met algemeene stemmen wordt besloten
overeenkomstig het voorstel van B. en W.
Hierna sluit de Voorzitter de vergadering.