Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 5 Januari 1938.
over met de Commissie tot overeenstemming zullen
trachten te komen. Daaromtrent staat ook niets absoluut
vast.
Ook t.a.v. de door het College voorgestelde cijfers
kan de begrooting 1938 niet gereed worden gemaakt,
omdat men niet weet of de Commissie deze overneemt.
Waar de zaak zoo staat, is er alleszins reden tot uit
stel. Dan kunnen B. en W. intusschen informeeren of
de Commissie hun voorstel goedkeurt, en hebben de
betreffende organisaties, die door den korten tijd niets
hebben kunnen doen, gelegenheid den Minister of de
Commissie van inzicht te doen veranderen in het belang
der betrokkenen.
De heer Buiël is het niet met den heer Hellema eens,
dat dit voorstel gekoppeld zit aan de extra-bijdrage
1937. Het gaat niet aan te beweren, dat de nu voor
gestelde maatregelen, waaromtrent de Commissie inder
tijd niets kon zeggen, thans als voorwaarde worden
gesteld voor de te verkrijgen extra-bijdrage.
Spr. acht het formeel onjuist deze belangrijke materie,
waarover in politiek opzicht de inzichten ook kunnen
verschillen, thans incidenteel te behandelen, los van de
geheele begrooting 1938. De heer Hellema heeft gezegd,
dat de aanvrage voor de extra-bijdragen voor 1938 in
December 1937 was ingezonden. Als B. en W. daarbij
verschillende toezeggingen hebben gedaan in de aan
vrage zal toch een en ander zijn gezegd en ook hoeveel
subsidie noodig is dan heeft weth. Hellema zich niet
juist uitgedrukt door te zeggen, dat alleen de aanvrage
is gedaan. Is dit laatste wel het geval, dan is het natuur
lijk iets anders, maar zijn inderdaad ingrijpende toe
zeggingen gedaan, dan is dat geen besluit van den
Raad, maai van B. en W.
De Commissie doet ten slotte niets anders dan Leeu
warden een bijdrage te verstrekken uit belastinggelden,
welke óók uit de gemeente Leeuwarden naar het Rijk
zijn gegaan. En deze bijdrage staat in geen verhouding
met hetgeen de inwoners der gemeente in het fonds
storten.
Als spr. de zaak zoo ziet, meent hij, dat de Raad er
zich niet bij moet neerleggen en zeggen er is toch niets
aan te veranderen, want Ged. Staten en de Commissie
beslissen. De Raad heeft recht te zeggen, dat hij deze
zaak behandeld wenscht te zien, zooals het behoort,
dus bij de begrooting 1938. De Raad begrijpe, dat het
hier zijn prestige geldt. Slikt hij dit ook maar weer, dan
neemt hij zelf geen besluit, maar wordt hij gedwongen
met het mes op de keel.
Voorts betoogt spr., dat, bij aanneming van het
voorstel van B. en W., z.i. de individueele ambtenaar
volgens de Ambtenarenwet recht op beroep heeft en
dit besluit vernietigd kan krijgen. De Centrale Raad
van beroep zal niet tolereeren, dat het korten van de
salarissen terugwerkende kracht zal hebben. Spr. is
tamelijk zeker, dat deze niet zal slikken, dat vasten
ambtenaren zoo drastische verlagingen worden opge
legd, tot beneden het bedrag, dat zij aan wachtgeld
zouden krijgen.
Als de Raad een dergelijk ingrijpend besluit behan
delt zonder iets te weten omtrent de geheele begroo
ting, dan geeft hij een groot deel van zijn bestuursfunctie
prijs. Bij de begrooting kan men het geheel overzien
en dan gelooft spr., dat de Raad zou zeggen, wij be
zuinigen liever op iets anders dan zoo'n ingrijpend
voorstel aan te nemen.
Vooral in de tegenwoordige omstandigheden moet
de Raad de juiste politiek voeren; niet het mes er maar
inzetten, maar zien, wat het beste en voordeeligste voor
de gemeente is en daarover heeft de Raad nu geen
overzicht.
De heer Posthuma zegt, dat het argument van den
heer Hellema, dat, nu het zoo laat wordt, de Raad zoo
spoedig mogelijk moet beslissen, bij hem niet inslaat.
Alles is tóch al laat en de verhoudingen zijn tóch in
de war, zoodat uitstel niet zoo erg is.
Tegen de bewering van den wethouder, dat verdere
bestudeering niet noodig is, komt spr. op. Hij vindt
intrekking van de van gemeentewege verleende toelage
aan de onderwijzers van de school voor B.L.O. zóó
belangrijk, dat hij eerst wil weten of in andere plaatsen
nog een dergelijke toelage wordt gegeven, of dat deze
maatregel weer alleen voor Leeuwarden geldt. En zoo
zijn er meer punten, waarover nog veel is te infor
meeren. Spr. kan niet aanvaarden, dat de Raad per
soneel op 1 Januari moet ontslaan, terwijl eerst 30 De
cember een voorstel daartoe is gedaan.
De heer Algera zegt, dat de Raad zich vóór alles
moet plaatsen op den bodem der werkelijkheid. De heer
Muller, die uitstel aannemelijk tracht te maken, ziet de
zaak te uitgebreid. Zij is in werkelijkheid veel eenvou
diger. Spr. wijst den heer Buiël op het K.B. van 27 Juni
1935, dat een uitvloeisel is van de wet van 4 Maart
1935 Werkloosheidssubsidiefonds), en waarin staat:
,.De extra-bijdrage wordt slechts dan toegekend, indien
de gem.begrooting van het dienstjaar, waarop de bij
drage betrekking heeft, volledig voldoet aan de voor
waarden, welke door Onze Ministers, na overleg met
Ged. Staten, vóór of zoo spoedig mogelijk na den aan
vang van het betrokken dienstjaar worden gesteld.
Dat de Raad in dezen beslist is dus alleen formeel
juist. In werkelijkheid neemt de Commissie een beslis
sing en moet de Raad alleen formeel dat besluit nog
bekrachtigen. (De heer Posthuma: Als men dat aan
vaarden kan! Dat is het verschil.)
De werkelijkheid is zoo en het is gegrond op wette
lijke bepalingen. De gemeente heeft aan de door de
Commissie gestelde eischen te voldoen, wil zij een extra-
bijdrage krijgen. Nu kan men zeggen wij willen onze
vrijheid behouden, maar dat gaat dan ten koste van de
extra-bijdrage en die moet Leeuwarden zoo spoedig
mogelijk hebben.
De heer Van der Geest sluit zich bij den heer Muller
aan. Als het waar is, dat de extra-bijdrage in gevaar
komt als heden geen beslissing wordt genomen, dan
wordt spr. de bijdrage, welke al duur wordt betaald,
véél te duur.
Spr. gelooft niet, dat de Raad een dergelijk ingrijpend
voorstel zoo maar rauwelings zal aanvaarden, alleen om
de kans de extra-bijdrage te ontvangen. Als de Raad
echter alleen formeel heeft te beslissen, heeft het geen
zin ernstig over dit voorstel te spreken. De Raad neme
echter geen formeele, doch een eigen, serieuze, beslis
sing, ook al wijkt deze af van den wensch van de Com
missie, en aanvaarde gerust het voorstel-Muller.
De heer IJtsma onderschrijft niet, dat Leeuwarden
van bovenaf wordt bestuurd en dat men overleg met
de Commissie als een gunst moet beschouwen. De geest
in ons land is toch altijd nog zoo, dat het mogelijk is
door overleg iets te bereiken. Het zwakke in wethou
der Hellema's betoog is, dat hij niet consequent door
redeneert. Er is voorts gezegd accepteert wat de Com
missie voorschrijft, anders wordt de extra-bijdrage in
gevaar gebracht, maar als dat in zijn volle consequentie
juist is, dan moeten zij, die daarvan overtuigd zijn, een
amendement indienen om de door B. en W. voorge
stelde afwijkingen ongedaan te maken.. Spr kan zich
een dergelijk standpunt voorstellen, maar B. en W.
aanvaarden niet ten volle hetgeen de Commissie voor
schrijft spr, waardeert hun goede hart en dan is
het slechts een kwestie van graad. Door van de door
de Commissie gestelde eischen af te wijken, hebben
B. en W. de kiem gelegd voor het maken van amen
dementen. Ieder Raadslid heeft daartoe het recht. Juist
door het uitzicht, dat B. en W. zelf stellen, is het het
beste deze zaak 3 weken aan te houden, om hun en
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 5 Januari 1938.
5
anderen instanties gelegenheid te geven te trachten iets
te bereiken.
De heer Van der Schoot is inmiddels ter vergadering
gekomen.
De heer Hellema (weth.) acht het onjuist, dat het
voorstel-Muller aan het begin der discussie is gedaan,
want door dit voorstel tot uitstel komt men nu toch
indirect op de zaak zelf. Immers, de heer Muller vraagt,
waarom B. en W. iets anders voorstellen, dan de Com
missie voorschrijft. Men had echter eerst de toelichting
van B. en W. moeten afwachten, alvorens een voorstel
tot uitstel te doen. Dat men dan tot de overtuiging zou
komen, dat uitstel wenschelijk zou zijn, zou spr. zich
kunnen voorstellen. Nu er echter een voorstel tot uitstel
is, mag spr. alleen aanvoeren wat hij daartegen heeft.
Eerst einde December bereikten B. en W. de opmer
kingen van de Commissie t.a.v. het onverplichte onder
wijs. Dit had veel eerder moeten zijn. De Raad zou
geen voldoenden tijd tot bestudeering hebben gehad,
maar dat hadden B. en W. ook niet. Zelfs hebben zij
de mogelijkheid besproken om voor 1 Januari een
Raadsvergadering te houden, maar zij konden onmo
gelijk alles klaar krijgen. Voor 5 Januari was zulks wel
mogelijk en zij komen thans met dit voorstel, omdat zij
moeten weten, waar zij voor 1937 aan toe zijn en hoe
de Raad over dit voorstel denkt, daar zij anders niet
met de begrooting 1938 kunnen voortgaan. Het spreekt
vanzelf, dat de begrootingen 1937 en 1938 niet los van
elkaar staan en als B. en W. de voorwaarden voor 1937
weten, kan de begrooting 1938 vlotter worden afge
werkt. Daarom lijkt het spr. zoo onjuist bij voorbaat
uitstel te bepleiten. De Raad behandele eerst het voor
stel van B. en W. en blijkt dan, dat uitstel beter is, dan
kan dat alsnog gebeuren. B. en W. weten dan wat de
Raad wil, terwijl zij, als het voorstel direct wordt uit
gesteld, over drie weken met precies hetzelfde voorstel
komen. Spr. geeft den heer Muller in overweging zijn
voorstel tot uitstel aan te houden, om het eventueel na
de bespreking van het voorstel van B. en W. nog te
doen, opdat B. en W. gelegenheid hebben dit toe te
lichten. Spr. zal dan ook op de vraag, waarom B. en W.
van de eischen van de Commissie afwijken, een rationeel
antwoord geven.
De heer Muller vraagt den wethouder, of het voorstel
van B, en W. door de Commissie van Overleg zal
worden geaccepteerd.
De heer Hellema (weth.) wil gaarne toelichten,
waarom B. en W. hun voorstel zóó en niet anders heb
ben opgesteld, maar dan moet eerst de zaak zelf aan
de orde zijn.
De heer Muller c.s. gaat het er om, of het voorstel
van B. en W. zal worden goedgekeurd.
De heer IJtsma: De vraag is, of de heer Algera gelijk
heeft of niet.
De heer Hellema (weth.) kan zich niet voorstellen,
dat dit wordt gevraagd. Hij, die de besprekingen van
de vorige vergadering goed heeft gevolgd, moet hebben
gevoeld hoe de vork in den steel zit, hoe moeilijk alles
gaat, en hij moet hebben gemerkt, dat B. en W. bij
hoogere instanties alleen kunnen argumenteeren en zeg
gen speciaal voor Leeuwarden staat de zaak zóó; zij
kunnen de opmerkingen van de Commissie alleen weer
leggen door voorbeelden te noemen en alleen op die
manier kunnen zij trachten de eischen iets veranderd te
krijgen. (De heer Muller: Dat kan dan in deze drie
weken). Dat kan niet. Men moet voldoen aan de voor
waarden van de Commissie, om de bijdrage voor 1937
te krijgen. Dit voorstel is eigenlijk een verlengstuk van
het voorstel van de vorige vergadering en B. en W.
moeten weten hoe de Raad erover denkt, anders wordt
het te laat. Spr. zal het voorstel van B. en W. gaarne
toelichten, als het voorstel tot uitstel wordt ingetrokken.
De heer Buiël handhaaft zijn voorstel. De Raad zegge
niet, zooals de heer Algera, het wordt ons toch door
de Commissie gedecreteerd, of, zooals de heer IJtsma
betoogt, dat„zij, die zoo spreken, met een amendement
op het voorstel van B. en W. moeten komen".
Hier wordt gevraagd over een belangrijk stuk be
grooting te beslissen, zonder dat de Raad eerst de ge
heele begrooting heeft kunnen bekijken, omdat de Com
missie zelf maanden noodig gehad heeft om deze zaak
te bezien.
Spr. trekt zijn voorstel niet in, omdat, wordt het
aangenomen, deze kwestie bij de begrooting 1938 be
handeld wordt en de Raad zijn bestuursrecht in eigen
hand houdt, wat zal kunnen leiden tot gunstiger resul
taten dan de cijfers, welke de Commissie den Raad
oplegt.
Voorts vestigt spr. er de aandacht op, dat blijkens
het voorl. verslag van de Eerste Kamer i.z. de begroo
ting van Binnenl. Zaken is gevraagd, of het „regeeren
per circulaire" nog langer zal duren, en dat verandering
daarvan is bepleit. Misschien dat er tegen den tijd, dat
de Raad de begrooting behandelt, een andere wind
waait.
Het voorstel-Buiël wordt met 26 tegen 3 stemmen,
die van de heeren Balk, Van der Geest en Buiël, ver
worpen.
Het voorstel-Muller wordt met 15 tegen 14 stemmen,
die van de heeren Van der Schoot, Turksma, De Boer,
Botke, Feitsma, Wiersma, mevr. BusscherSjerp, de
heeren Hellema, Algera, Praamsma, Rom Colthoff, de
dames BuismanBlok Wijbrandi en Van DijkEmit
en den heer Westra, aangenomen.
Het voorstel van B. en W. wordt aangehouden tot
de volgende vergadering.
Punt 10 (bijl. no. 145).
De heer IJtsma zegt, dat bij de vorige behandeling
van deze zaak de Raad B. en W. heeft verzocht een
onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van een
busdienst. Dat is opgeschort, toen de bestaande dienst
weer ging rijden, na particulieren steun. Het is echter
voor spr. de vraag, of alleen op de verklaring van den
ondernemer dezen subsidie kan worden verleend, zelfs
als er geld voor beschikbaar was. Het is echter thans
vrijwel onmogelijk iets te geven voor de instandhouding
van den busdienst.
Mocht de bestaande dienst niet in stand blijven, dan
vraagt spr., of B. en W. nochtans een onderzoek willen
instellen, omdat men alle moeite moet doen, dat Leeu
warden niet van een busdienst verstoken wordt, als dit
niet te groote kosten voor de gemeente meebrengt.
Spr. c.s. gaan met het voorstel van B. en W. accoord,
maar zij willen niet, dat voorbij wordt gezien de strek
king van de indertijd door hen ingediende motie.
De heer Posthuma wil niet pogen het voorstel van
B. en W. niet aangenomen te krijgen. Immers, ook al
zou de Raad besluiten den ondernemer subsidie te ver-
leenen, deze zou toch geen cent krijgen; heel de gang
van zaken van den laatsten tijd is daarvoor bewijs.
Er is in het praeadvies echter een zinsnede, welke
spr. niet voor zijn rekening neemt en welke, ook voor
de toekomst, eventueelen busondernemers allen moed
zal ontnemen, n.l., dat, ook al zouden de financiën beter
zijn, B. en W. niet bereid zouden zijn een autobusdienst
te subsidieeren. Spr. zou graag pogingen aanwenden.