116 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 13 Juli 1938.
Spr. hoopt, dat de Raad dit subsidie zal verleenen.
De kwestie is slechts wil men het of wil men het niet.
Het is wel meer voorgekomen, dat plotseling, zonder
dat B. en W. het vermoedden, een bedrag voor den dag
kwam, dat zou kunnen dienen tot dekking van dit sub
sidie. En overigens is „Onvoorzienruimschoots vol
doende om daaruit dit kleine bedrag te bestrijden.
De heer Hellema heeft bij de laatste begrootings-
behandeling gezegd, geen bezwaar te hebben den
memoriepost om te zetten in een bedrag ad 300.-.
De Raad heeft dit niet gedaan en daarmede is z.i. deze
zaak voor 1938 afgedaan.
Spr. acht het, afgezien van de merites van dit voor
stel, ongewenscht om in den loop van een jaar terug te
komen op een begrootingsbehandeling. Het betreft hier
toch een verhooging van de begrooting en spr. kan niet
meegaan met het voorstel, om alsnog op de begrooting
1938 een nieuwen subsidiepost uit te trekken, wel, om
voor het jaar 1939 dit subsidie uit te trekken, waartoe
spr., namens zijn fractie, voorstelt
„De Raad noodigt hierbij Burgemeester en Wet
houders uit op de begrooting 1939 eene subsidie te
brengen, zooals door de heeren Algera c.s. wordt
verzocht.
De heer Muller meent, dat deze zaak in Maart j.l. is
beslist en er nu gevoegelijk over gezwegen kan worden.
Andere Raadsleden meenen echter midden in het jaar
op deze zaak terug te moeten komen spr. wenscht er
niet verder over te spreken.
Het lijkt hem echter allerminst gewenscht, dat de
Raad thans reeds B. en W. verzoekt dit subsidie op de
begrooting 1939, waar nog geen cijfer van bekend is,
aan te brengen. Spr. werkt ook daaraan niet mede.
De heer Buiël zegt, dat de Raad weet, dat spr. er in
het algemeen steeds tegen was, om midden in het jaar
met begrootingswijzigingen te komen. Betreffende het
onderwijs kunnen echter tusschentijdsche begrootings
wijzigingen noodig zijn en het is ook herhaaldelijk ge
beurd, omdat een nieuw leerjaar aanvangt in September.
Ook het vorige jaar is dit nog voorgekomen en ook nu
wordt bij punt 16 voorgesteld om gelden toe te staan
voor aankoop van leerboeken.
Wat het voorstel-Hellema betreft, spr. gelooft niet,
dat het juist is dit verzoek aan B. en W. te richten,
omdat deze post reeds op de begrooting staat als me
morie-post en wel niet aan het oog van B. en W. zal
ontgaan, als zij weten, dat de Raad dezen post graag
in een cijferpost ziet omgezet.
Den heer Posthuma heeft het praeadvies van B. en
W. teleurgesteld. Bij de begrootingsbehandeling bleek,
dat de geheele Raad in principe bereid was subsidie aan
het Chr. bewaarschoolonderwijs te geven. Thans wordt
het luttele bedrag van 300.— gevraagd en spr. gelooft
niet, dat tegen dit subsidie overwegende bezwaren be
staan. Het kan uit „Onvoorzien" worden geput, terwijl
Ged. Staten er niet tegen zullen zijn, gezien het feit,
dat ook subsidie aan de Chr. Industrie- en Huishoud
school is verleend. Leeuwarden moet op alle gebied, ook
op dat van het bewaarschoolonderwijs, goed geoutilleerd
zijn, en nu de openbare bewaarscholen alle kinderen niet
kunnen opnemen herhaaldelijk worden kinderen af
gewezen en de leeftijdsgrens moest worden verhoogd
terwijl er een tekort aan Chr. bewaarschoolonderwijs,
dat door een deel der bevolking wordt gevraagd, is, kan
spr. zich niet voorstellen, dat er bezwaren zijn tegen
dit kleine subsidie, waardoor het bewaarschoolonderwijs
in het algemeen beter tot zijn recht zal komen.
De heer Rom Colthoff constateert, dat op het onder
wijs veel is bezuinigd en acht zulks gelukkig. Maar als
geld voor het voorbereidend lager onderwijs zou kunnen
worden beschikbaar gesteld, zou het jammer zijn, dat
het zou worden versnipperd en niet alleen voor het
openbaar en Katholiek onderwijs zou worden besteed.
Dat het Katholieke bewaarschoolonderwijs wordt ge
subsidieerd betreurt spr., maar laat men niet verder op
den verkeerden weg, waarvan men niet terug kan,
voortgaan.
De vrees, welke de heer Buiël in 1933 uitte, dat door
het stichten van een bijzondere bewaarschool voor de
gemeente-bewaarscholen veel minder geld zou over
blijven, waarvan opheffing het gevolg zou kunnen zijn,
bestaat bij spr. ook thans nog. En als de heer Buiël nu
zegt. dat dit subsidie de goedkoopste oplossing is om
meer bewaarschoolonderwijs te krijgen, dan komt bij
spr. het principe boven en hij zag dan liever, dat het
meerdere geld voor het openbaar bewaarschoolonder
wijs beschikbaar werd gesteld, wat ook nog voordeeliger
zou zijn dan subsidieering van allerlei bijzonder bewaar
schoolonderwijs.
De heer Van der Geest zou, al was hij niet principiëel
tegen bijzonder bewaarschoolonderwijs, nog tegenstan
der van dit subsidie zijn, omdat men, eenmaal op den
weg van subsidieering, daarmee moet doorgaan, wat
reeds t.a.v. het Kath. bewaarschoolonderwijs is gebleken.
En wordt dit jaar slechts 300.gevraagd, het sub
sidie zal op den duur veel hooger worden.
De Voorzitter zegt, dat de heer Algera zijn voorstel
verdedigt op argumenten, ontleend aan het indertijd
ingediende verzoek om subsidie, en door een bepaalde
zinsnede in het praeadvies van B. en W. te bestrijden.
Deze meent, dat de Raad principiëel geen bezwaar
tegen dit subsidie heeft, dit subsidie afhankelijk is ge
steld van financiëele omstandigheden en dat die om
standigheden zich zoo hebben gewijzigd, dat hij c.s.
vrijheid vinden voor te stellen 300.uit te trekken.
Hij noemt dit een reden van begrooting-technischen
aard, maar daaronder wordt gewoonlijk iets anders
verstaan en de heer Algera gebruike dat woord hier
niet. Het gaat hier om concrete omstandigheden.
Zijn die omstandigheden nu inderdaad zoo, dat er
aanleiding is 300.uit te trekken voor dit subsidie
B. en W. meenen, ondanks de betere uitkomsten over
1937, op het oogenblik geen oordeel te mogen uit
spreken over 1938. Men kan niet zeggen, dat, nu 1937
is meegevallen, 1938 ook wel zal meevallen en daarom
moet de Raad het bij de begrooting ingenomen stand
punt handhaven. B. en W. geven toe, dat de Raad in
principe tot dit subsidie heeft besloten door een memorie-
post op de begrooting te brengen, maar de Raad meende
toen ook, dat er geen geld voor was. Thans zij men in
dezen voorzichtig.
Maar gesteld, dat men werkelijk op gunstiger uit
komsten voor 1938 kon vertrouwen, zouden dan posten
voor cultureele zaken, welke men willens en wetens
heeft afgebroken, niet eerder voor herstel in aanmerking
komen, dan een nieuw subsidie te voteeren B. en W.
kunnen niet bewijzen, dat de uitkomsten 1938 vrij slecht
zullen zijn, maar de heer Algera kan niet bewijzen, dat
ze goed zullen worden en men zal om dat te weten,
eind 1938 moeten afwachten.
Voorts trekt de heer Algera zijn conclusie uit de
zinsnede in het praeadvies, dat voor het een of andere
doel nog wel enkele honderden guldens te vinden zou
den zijn. Voor het woord doel leze men echter een
voudig uitgave. B. en W. geven toe, dat er voor een of
andere uitgave, cultureel of anderszins, nog wel een
paar honderd guldens te vinden zouden zijn, maar dat
kan het principiëele standpunt, dat de Raad heeft in
genomen om geen nieuwe subsidies meer te verleenen.
toch niet op zij zetten.
De heer Hellema gevoelt er niets voor thans nog weer
in de begrooting 1938 te gaan roeren, maar spr. gevoelt
er niets voor thans reeds in de begrooting 1939 te roe
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 13 Juli 1938. 117
ren. B. en W. worden uitgenoodigd een subsidie op die
begrooting te brengen, maar het feit, dat de Raad een
memoriepost heeft aangebracht, moet voor B. en W.
toch richtsnoer zijn, om deze op de begrooting 1939 in
een cijferpost om te zetten, als er geld voor is.
De heer Buiël heeft met belangstelling de verdediging
van B. en W. gehoord. Spr. wijst er op, dat de financi-
eele toestand van Leeuwarden den laatsten tijd veel
verbeterd is, zelfs tegen beter weten van B. en W. in.
Immers, onlangs is een begrootingswijziging 1937 aan
genomen, waar spr. niets over gezegd heeft, maar welke
veel te zeggen gaf, niet alleen aan den Raad, maar ook
aan anderen, welke wijziging een belangrijke stijging
van inkomsten gaf te zien. Bij de begrooting 1938 is
het spr. opgevallen, dat vooral de inkomsten gedrukt
waren. Een en ander combineerende, gelooft spr., dat
ook de inkomsten 1938 wel zullen meevallen. Men kan
I het natuurlijk niet bewijzen, maar het tegendeel ook niet.
Spr. geeft toe, dat het al of niet meevallen van de
inkomsten weinig beteekenis heeft t.o.v. een klein sub
sidie ad 300. Het gaat er hier om wil men het of
wil men het niet. Wil men het, dan komt het er en geen
der Raadsleden denkt, dat hoogere instanties het niet
zullen goedkeuren.
Het argument van den Voorzitter, dat, als de financi-
S ëele toestand beter wordt, er zooveel andere, afgebroken,
dingen te verbeteren zijn, behoort eigenlijk beter thuis
bij zaken van grooteren omvang en niet bij een post van
ƒ300. Doch dan zal de Raad ook niet zien op 300.
en van harte aan die verbeteringen medewerken. Dit
subsidie moet echter nu in de eerste plaats aan beurt
komen en zal zeer zeker geen rem zijn om andere dingen
te verbeteren.
Dit subsidie brengt niet alleen bezuiniging mee, maar
dient bovendien een cultureel belang, daar zooveel meer
kinderen bewaarschoolonderwijs zullen kunnen genieten.
De heer Algera heeft geen behoefte nog veel over
J deze zaak te zeggen. De standpunten zijn tegenover
elkaar geplaatst en hij gelooft niet, dat men tot elkaar
komt.
De Voorzitter heeft gelijk, dat het woord „begrooting-
technischen aard" hier niet de heelemaal juiste uitdruk
king is. Spr. bedoelde scherp tot uitdrukking te brengen,
dat hier niet bedoeld was de algemeene financiëele toe
stand der gemeente, welke z.i. een zeer slechte maatstaf
is of een bepaald subsidie kan worden toegekend of niet.
Het is dan dat men ja of neen zegt. Hier is het alleen
wil men het of niet. Immers, de slechte financiëele toe
stand der gemeente was geen beletsel om den opleidings
cursus N. O. tot stand te brengen, terwijl de algemeene
financiëele toestand wel als beletsel geldt om dit sub
sidie, dat met het andere vergelijkbaar is, toe te staan.
Het ingediende voorstel is gebaseerd op het feit, dat
in de begrooting 1938 redenen aanwezig worden geacht
om dit voorstel te doen.
Natuurlijk nemen spr. c.s. voor hun rekening, dat zij
nu dit voorstel hebben gedaan. Bij de begrootingsbe
handeling hebben de S.D. raadsleden verklaart de
begrooting, zooals die was ingediend, als één geheel te
beschouwen en daarin geen wijzigingen te zullen aan
brengen. Spr. acht dit staatsrechtelijk een onjuist stand
punt, want feitelijk stellen dan B. en W. de begrooting
vast. Dit voorstel nu staat los van de begrooting; men
kan het aannemen of verwerpen, maar er kan nu een
zuivere stemming komen.
Wat het voorstel-Hellema betreft, spr. gelooft, dat
er moeilijk bezwaar tegen kan zijn, dat de Raad in dezen
een verzoek aan B. en W. richt. Iedere burger heeft
daartoe het recht, ieder Raadslid ook. De Voorzitter
zeide, dat B. en W. deze zaak natuurlijk bij de begroo
ting 1939 zouden onderzoeken. Spr. apprecieert dat,
maar als de Raad dit verzoek doet, staan B. en W.
steviger. Spr. sluit zich, ook namens de medevoorstellers
van zijn voorstel, gaarne bij het voorstel-Hellema aan,
alhoewel zij overtuigd zijn, dat het door hen ingediende
voorstel alleszins reden van bestaan heeft.
De heer Posthuma merkt op, dat de motiveering, dat
er hier te weinig bewaarschoolonderwijs is, niet is
tegengesproken. Spr. vraagt, hoe het College daarover
denkt.
De Voorzitter vroeg den heer Algera, waarom zijn
dan zooveel andere subsidies afgebroken, wat de in
stemming van de overzijde had. Men moet de zaak
echter niet generaliseeren, door zulks tegen alle voor
stellers van dit voorstel te zeggen. Voor spr. althans
geldt dit niet, omdat hij zich tegen bijna alle bezuini
gingsvoorstellen ernstig heeft verzet en als de Raad die
bezuinigingen heeft aangenomen, dan was het op voor
stel van B. en W.
Den heer Hellema spijt het, dat de heer Buiël is terug
gekomen op de begrootingswijziging 1937, welke thans
niet aan de orde is en waardoor de zaak wordt ver
troebeld.
Het beste is, dat de Raad spr.'s voorstel aanneemt,
opdat deze post op normale wijze op de begrooting 1939
kome. Men acht zulks onjuist, omdat men niets van
1939 afweet, maar spr. wil er aan herinneren, dat de
Raad den vorigen keer heeft besloten een post, welken
spr. uit „Onvoorzien" wilde bestrijden, in volgende
jaren te betalen. Een komend jaar kan dus worden be
last door een besluit, dat thans wordt genomen en bo
vengenoemd argument mag men dus niet gebruiken.
Spr. handhaaft zijn voorstel.
De Voorzitter zal er niet veel meer van zeggen. Het
is zooals de heer Buiël zeide wil men het, dan doet
men het, wil men het niet, dan laat men het. De heer
Algera meent, dat men niet naar den algemeenen finan-
ciëelen toestand moet zien, maar naar de begrooting
1938. Dat komt echter op hetzelfde neer en het een is
een gevolg van het ander. De heer Algera kan niet
bewijzen, dat deze memoriepost in 1938 in een cijferpost
kan worden omgezet, terwijl B. en W. het tegendeel
niet kunnen bewijzen, maar B. en W. willen liever voor
zichtig zijn en op den tot nu toe bewandelden weg
voortgaan.
De heer Buiël maakt verschil tusschen zaken van
grooteren omvang en dit subsidie, maar principiëel be
staat daartusschen geen verschil en men moet dit geval
principiëel bezien.
De heer Posthuma acht spr.'s opmerking, of afge
broken subsidies niet eerst voor herstel in aanmerking
moeten komen, niet op hem van toepassing, maar dat
geldt voor hem even goed als voor de andere voorstel
lers, omdat zij nu een gelegenheid zouden hebben te
herstellen wat indertijd met bloedend harte is afge
broken.
De heer Posthuma legt er den nadruk op, dat de
Voorzitter de andere bezuinigingen in het geding heeft
gebracht en herhaalt, dat des Voorzitters opmerking
niet voor hem geldt. Spr. begrijpt het argument, dat er
nu een kans zou zijn, alles wat onder leiding van B. en
W. is afgebroken, te herstellen, niet, maar zal dezen
wenk onthouden en er bij de volgende begrooting op
terugkomen.
De heer Algera zegt zijn voorstel in te trekken, als
het voorstel-Hellema wordt aangenomen.
De Voorzitter zegt, dat het voorstel-Algera, zijnde
van de verste strekking, het eerst in stemming wordt
gebracht. Daarin wordt positief voorgesteld 300.—
uit te trekken, terwijl het voorstel-Hellema slechts een
uitnoodiging aan B. en W. is. En dan is het de vraag
nog of B. en W. daaraan gevolg zullen geven. Wordt
het voorstel-Algera aangenomen, dan vervalt het voor
stel-Hellema.