1.84 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 18 Januari 1939.
4. de bezetting van drie bestuurszetels resp. door mevr. van
RaayRonhaar, den heer Hooiring en den opvolger van den
heer Mes als feit wordt aangenomen
Indien u, met inachtneming van deze voorwaarden, alsnog een
oplossing mogelijk acht, zal ik dit gaarne van u vernemen."
Een officieel antwoord op dezen brief heeft spr. nog
niet ontvangen, waarom spr. dit oogenblik niet geëigend
vindt om deze zaak in het openbaar te bespreken. Dat
zij ontijdig in de openbaarheid is gebracht, daarvoor
dragen de 7 aftredende bestuursleden de verantwoor
ding, alsmede voor het feit, dat er dingen moesten
worden gezegd, welke anders niet hadden gezegd be
hoeven te worden.
De heer Feitsma constateert, dat de benoeming van
mevr. Van Raay nogal deining heeft veroorzaakt. Wet
houders en leden van M.H. hebben getracht deze be
noeming ongedaan te maken, de courant heeft er zich
mee bemoeid en 7 bestuursleden van M.H. hebben be
dankt. Toen spr. dit alles las en hoorde, heeft hij ge
dacht heeft de R.-P.-fractie dan zooveel kwaad gedaan
met mevr. Van Raay bij de aanbevolenen te voegen
Volgens het bestuur heeft haar benoeming groote
ontsteltenis gewekt en het spreekt van een grove be
jegening. al erkent het volledig het recht van den Raad
om in een vacature te benoemen, wien de Raad het
meest geschikt acht. De R.-P.-fractie meent volkomen
het recht te hebben, ook als er geen vacature is, ver
andering in de samenstelling van het bestuur te brengen,
doch het bestuur meent blijkbaar, getuige zijn optreden,
dat de Raad verplicht is te laten zitten wat zitde be
noemingen zijn dus voor het leven en herbenoeming is
slechts een vorm.
Spr. c.s. meenen, dat er wel eens omstandigheden
zijn, welke, afgezien van meer of minder geschiktheid
van de aftredende leden, verandering van het bestuur
wenschelijk maken, en die omstandigheden waren aan
wezig. Nooit is spr. c.s. advies gevraagd bij een can-
didaatstelling, zelfs niet, als er een vacature was, en
nimmer is het hun gelukt een der hunnen in het bestuur
benoemd te krijgen en het is dan ook zeer twijfelachtig,
dat men hen hierin voortaan wel tegemoet zou komen.
Het ging spr. c.s. om wijziging in het bestuur en zij
hebben het belang der zaak voorrang gegeven. Kan men
dan spreken van een grove bejegening Het benoe
mingsrecht is naast het voteeren der gelden het eenige,
waardoor de Raad invloed kan uitoefenen op een, in
zonderheid in den tegenwoordigen tijd, zoo groote be-
teekenis hebbende instelling als M.H.
Mevr. Busscher—Sjerp spreekt haar teleurstelling uit,
dat de S.D.-fractie op de verkregen inlichtingen al
neemt zij aan, dat deze die als juist beschouwde is
afgegaan. Hierdoor toch is ten slotte iemands goede
naam min of meer aangerand en het had aanbeveling
verdiend, de inlichtingen eerst beter te onderzoeken.
Ook spr. meent, dat de Raad vrij is bij de aanbe
volenen een candidaat te voegen, maar het had zeer
zeker op den weg van de voorstellers gelegen, te moti-
veeren, waarom zij meenden, een zittend lid een derge
lijke bejegening te moeten aandoen. Spr. betreurt deze
handelwijze zeer. Het doet haar genoegen, dat de S.D.-
fractie onvoldoende blijkt te zijn ingelicht en de ge
maakte fout wil herstellen door mej. Sligting bij een
volgende vacature te willen herbenoemen.
Den heer Rom Colthoff was voldoende bekend, dat
de heer Hooiring hem geen verantwoording schuldig
was, waar hij hem overigens ook niet om gevraagd had.
Den heer Posthuma treft het, dat verschillende leden
deze zaak op zoo scherpe wijze bespreken. Hoe komt
men er toe te spreken van .iemands eer is aangerand",
„het bedanken van het bestuur is een prestige-kwestie"
en „uitgestootene door den Raad"
De Raad weet van het werk van M.H. niets. Ieder
jaar wordt een groot bedrag gevoteerd, enkele jaren
geleden is een directeur benoemd en er is gezorgd voor
een behoorlijke huisvesting, doch verder is de algemeene
gedachtengang, dat over zaken betreffende M.H. in den
Raad niet behoeft te worden gesproken. Spr. herinnert
er aan, hoe indertijd de heer Wiersma bij ingekomen
adressen om steunverleening steeds te hooren kreeg
B. en W. zijn aangaande M.H. den Raad geen inlich
tingen verschuldigd.
De Raad weet dus omtrent M.H. niets hoeveel te
meer heeft hij er belang bij te weten wie in het bestuur
zitten. Dat is het eenige om te weten in welke richting
de zaak in M.H. gaat.
De bestuursleden treden volgens het reglement perio
diek af en zijn niet voor het leven benoemd. Wil men
dat. dan moet men het reglement veranderen. Nu mag
de Raad uitspreken of hij de aftredenden of anderen wil
benoemen en nu heeft de Raad in de vacature-Sligting
iemand verkozen, die men graag had en mej. Sligting
heeft voor die ander moeten wijken. Spr. kan zich voor
stellen, dat het voor de betrokkene niet prettig is, doch
doordat de Raad zijn recht uitoefent, kan men niet
zeggen, dat deze het aftredende lid opzettelijk grof heeft
I bejegend en als een bestuurslid niet wordt herkozen,
mag het bestuur dat niet gebruiken als dwang om niet
verder mee te werken. Spr. aanvaardt niet, dat het
bestuur in handen houdt, wie als bestuurslid zal worden
herkozen en dus practisch zichzelf aanvult. Er zijn in
Leeuwarden vrij veel van dergelijke cöterietjes, waar
menschen, die niet aan bepaalde eischen van stand,
naam of geld voldoen, nu eenmaal buiten moeten blijven
en dat heeft tot gevolg, dat in bepaalde colleges steeds
dezelfden worden herkozen. Met M.H. is dat ook jaren
het geval geweest.
Spr. ontzegt het bestuur van M.H. het recht om te
zeggen, dat het, door het benoemen van mevr. Van
Raay, gedwongen is heen te gaan. Het kan zeggen
wij missen een aangenaam bestuurslid, nu bedanken wij
ook, maar spr. houdt vast aan 's Raads recht om als
bestuurslid te kiezen, wien de Raad wil, het eenige, dat
de Raad in deze belangrijke instelling heeft te zeggen.
Bovendien is met de benoeming van mevr. Van Raay,
die vele gezinnen, waar gesteunden uit voortkomen,
kent, een zeer gelukkige keuze gedaan en spr. is niet
van plan voor het bestuur van M.H. op zij te gaan.
Komt men niet tot een vergelijk, en moet er een geheel
nieuw bestuur komen, dan is ten minste bereikt, dat de
benoeming in vollen omvang aan den Raad blijft.
De heer Botke (weth.) zegt, ter voorkoming van
misverstand, dat hij in de fractievergadering van 27
December heeft medegedeeld, gedurende ongeveer 5]/j
jaar als wethouder van Onderwijs op de meest aan
gename wijze met mej. Sligting te hebben samengewerkt.
Wel is hem gebleken, dat zij de dingen gaarne bij den
waren naam noemt en soms scherp zegt, maar daar was
zij hem niet minder om. Over wat in M.H. is voorge
vallen, kon spr. niet oordeelen en de verstrekte inlich
tingen kon hij daarom niet weerleggen.
De heer Praamsma meent, dat het eenvoudigste is, de
nieuwe aanbeveling van B. en W. af te wachten. Thans
is niet meer de benoeming van 28 December aan de
orde, doch de bedankbrief van de 7 bestuursleden
alleen daarover en over wat na de benoeming van mevr.
Van Raay is voorgevallen kan worden gesproken.
Spr. waardeert het keurige betoog van den heer Van
der Meulen en meent, dat de S.D.A.P. een alleszins
hoogstaande en ridderlijke houding heeft aangenomen.
Spr. hoopt, dat deze fractie zeer spoedig antwoord op
haar brief zal ontvangen en dat alsnog een oplossing
wordt verkregen, maar daarbij mag de Raad wel zeker
heid van het bestuur verlangen, dat dergelijke onver-
kwikkelijkheden niet terugkeeren.
s~
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 18 Januari 1939. L8"5
De heer Van der Meulen heeft voldoende aangetoond,
dat wat is geschied, volkomen rechtmatig is gebeurd,
dat niet achter de schermen is gewerkt en geen onder
onsjes hebben plaats gehad.
Wat men echter nadien van twee wethouders te zien
kreeg, n.l„ dat de een na de wettig genomen beslissing
van den Raad de noodige pressie ging uitoefenen op
spr.'s fractie om alsnog van die beslissing terug te komen
en de ander bij de benoemde met alle kracht aandrong
om te bedanken, dat deze twee wethouders dus een
Raadsbesluit trachtten te torpedeeren, vindt spr. ontoe
laatbaar en zulks getuigt niet van het noodige respect
voor een beslissing van den Raad.
Dat de Raad voorts uit de Leeuwarder Courant de
ontslagaanvrage der 7 bestuursleden heeft kunnen ver
nemen en speciaal de wijze, waarop het bedanken heeft
plaats gehad, vindt spr. zeer ongepast. Hij kan zich
voorstellen, dat de heeren teleurgesteld, onaangenaam
getroffen en eenigszins ontstemd waren door de beslis
sing van den Raad, maar men had toch kunnen ver
wachten, dat een dergelijk college de juiste verhouding,
die er tusschen hem en den Raad behoort te bestaan,
niet uit het oog had verloren. Desnoods had een onder
houd met B. en W. kunnen worden gevraagd om tot een
oplossing te komen. 7 bestuursleden hebben echter
bedankt en daarin ligt een krenking van den Raad,
want zij zeggen niets meer of minder dat ditHet be
noemingsrecht is aan den Raad, maar als van onze
aanbeveling wordt afgeweken, dan treden wij af. Hier
door wordt het benoemingsrecht van den Raad volkomen
illusoir en als deze nog eenig respect voor zichzelf heeft,
mag hij een dergelijke handelwijze niet tolereeren. En
als dan, zonder voorkennis van de fractie, waarmee
wordt onderhandeld en die zich bereid heeft verklaard
een onderzoek in te stellen, de zaak publiek wordt ge
maakt, dan is dat een dubbele krenking van de S.D.A.P.
De Raad. zoowel als de fractie, die een oplossing
trachtte te vinden, is door de 7 aftredende heeren bui
tengewoon hooghartig behandeld, terwijl de Raad slechts
gebruik van zijn benoemingsrecht heeft gemaakt. Waar
aan heeft de Raad deze houding te danken Als men
het standpunt der afgetredenen consequent aanvaardt,
waarom komt het bestuur dan niet met een voorstel tot
wijziging van het reglement in dien zin, dat het benoe
mingsrecht aan hem komt Zoolang het benoemings
recht echter aan den Raad is, heeft deze ook recht van
een aanbeveling af te wijken.
Mevr. BuismanBlok Wijbrandi (weth.) zegt, niet
als wethouder naar mevrouw Van Raay te zijn gegaan,
maar als persoon, omdat zij moeilijkheden voorzag en
zoo heeft mevr. Van Raay het ook opgevat. Zij wilde
als vrouw des vredes optreden, omdat aan den eenen
kant een zeer verdienstelijk lid van M.H. stond, dat
onaangenaam was bejegend, en aan den anderen kant
mevr. Van Raay. Spr. heeft haar gezegd, dat zij liever
met open armen in het bestuur zou worden ontvangen
dan op deze manier dat mevr. Van Raay natuurlijk
volledig het recht had de benoeming te aanvaarden,
maar dat spr. haar wilde waarschuwen, dat zij in een
minder prettige positie kwam en of zij bedenken wilde,
wat mej. Sligting daardoor werd aangedaan. Mevr.
Van Raay begreep het volkomen en betreurde het ook,
dat zij op deze wijze was gekozen, maar zij meende,
nu haar fractie haar voorgedragen had, niet te mogen
bedanken, tenzij haar fractie het haar verzocht. Spr.
heeft niet getracht haar daarvan af te brengen. Als spr.
geen wethouder was geweest, was zij ook naar mevr.
Van Raay gegaan, omdat zij niet kan aanzien, dat de
eene vrouw door de benoeming van een andere wordt
beleedigd. Als men haar zulks kwalijk neemt, het zij zoo,
zij heeft te goeder trouw gehandeld.
Mevr. Van Dijk—Smit zegt, dat men, zooals wel
meer in den Raad gebeurt, lang praat en niets verder
komt. Zij meent, dat B. en W. met een nieuwe aan
beveling moeten komen. Zij, die niet met de aanbeveling
accoord gingen, hadden zich echter met hun bezwaren
tot B. en W. kunnen wenden, waarna dan misschien
overleg met M.H. had kunnen plaats hebben, want
zooals de zaak thans is verloopen, is het onjuist.
De heer Westra (wethouder) had in een besloten
vergadering iets uitvoeriger kunnen spreken, dan nu
het geval kan zijn.
De heer Turksma heeft uit de besprekingen kunnen
hooren, dat er inderdaad stappen zijn gedaan, zij het,
tot nu toe, niet per se door B. en W. Spr. bereidt in
het college de zaken betreffende M.H. voor en bij deze
kwestie waren B. en W. inderdaad partij, want zij had
den de aanbeveling opgemaakt van hen, die zij meen
den, dat aanbevolen moesten worden, daarbij rekenende
op een Raadsmeerderheid. Daar B. en W. niet vooraf
waren gewaarschuwd, en geen besloten vergadering
werd gevraagd, was het vanzelfsprekend, dat het hen
zeer verbaasde, dat de Raad de aanbeveling negeerde.
Ook voor B. en W. is het een tegenslag, dat iemand,
die de Raad 4 jaar geleden benoemde, niet wordt her
kozen, en hadden B. en W. er van geweten, dan hadden
zij deze stemming kunnen voorkomen. Als de wet
houder, die met de zaken betreffende M.H. is belast,
voorziet, dat deze niet-herbenoeming verkeerde gevol
gen zal hebben, dan heeft hij het recht, en zelfs den
plicht, te trachten een oplossing in het belang der ge
meente te vinden en men moet niet, zooals de heer
Praamsma, spreken van „dat het niet te pas komt, dat
een wethouder tracht een Raadsbesluit te torpedeeren".
Spr. tart den heer Praamsma aan te toonen, dat hij niet
op gepaste wijze heeft getracht in deze zaak te voor
zien. Ook bij den heer Feitsma heeft spr. op gepaste
wijze geprobeerd de R.-P.-fractie te bewegen tot een
nadere beslissing. Wat is er voor een wethouder voor
ongepastheid in gelegen, die fractie te vragen, of zij in
het belang der gemeente een bepaalde beslissing wil
nemen Maar als een wethouder zich wendt tot de
R.-P.-fractie, of het ook mogelijk is met haar te con-
fereeren, waarop wordt geantwoord, dat zulks moeilijk
zal gaan, en hij vraagt dan een onderhoud met den
fractie-voorzitter, waaromtrent hij nader mededeeling
zal ontvangen en dat antwoord blijft uit, dat vindt spr.
heel erg ongepast(De heer Van der Schoot: Mij niets
van bekend.)
Spr. heeft meer respect voor de houding van de S.D.-
fractie, die blijk geeft, nog publiek fatsoen te bezitten,
dan voor den woordvoerder van spr.'s fractie, die niet
alleen gestemd heeft tegen het advies van den wet
houder-partijgenoot in, maar hier gesproken heeft op
een wijze, welke spr. niet onderschrijft. Deze heeft dus
niet namens zijn fractie gesproken, als hij meent, dat
men een bestuurslid zonder meer naar huis kan sturen
De S.D.-fractie neemt dat standpunt niet in.
De zaak van het M.H., zooals die thans is, is eenigs
zins het werk van den tegenwoordigen wethouder van
S.Z., die indertijd door B. en W. is aangewezen om het
toenmalige burgerlijk armbestuur te reorganiseeren in
den geest, zooals de Raad bedoelde. Ook het gebouw
werd meer in overeenstemming gebracht met moderne
eischen. Spr. heeft het als zijn taak beschouwd, voort
durend te trachten het bestuur van M.H. zoo samen te
stellen, dat het naar alle kanten bevrediging kon wek
ken en de Raad het zijn volle vertrouwen kon geven,
wat voor een dergelijke instelling noodig is. En al was
het verwachte niet ten volle bereikt en mankeerde er
aan de samenstelling nog wel iets, daarin was te voor
zien geweest, doch als men dan onverwachts ingrijpt,
dan maakt men het daarmee den wethouder moeilijk in
zijn streven het volmaakte in de samenstelling te be
naderen. Bovendien was te vreezen wat ieder voorzag,
dat door deze benoeming de andere bestuursleden
zouden bedanken. Dat heeft met een „speciale coterie-