68
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 15 Maart 1939.
„Ondergeteekende stelt voor, de behandeling van
punt 18 uit te stellen tot de volgende vergadering.
De heer Van Kollem zegt, dat het langzamerhand zoo
is, dat, wat hier voorgesteld wordt, doet denken aan
het verhaal van Multatuli over Saïdja en Adinda. Het
is steeds weer eischen en protesteerenhet verhaal
wordt eentonig
Het komt spr. voor, dat het betoog van den heer
Algera hier niet op zijn plaats is deze is op het oogen-
blik bezig te trachten den bewijslast om te keeren. Leeu
warden wordt geen bewijs gevraagd de Minister legt
iets op, dus hij moet bewijzen, dat die eisch billijk is.
De heer Algera verkeert in de bevoorrechte positie deze
zaak in de Tweede Kamer te kunnen bespreken.
De heer Algera zeide, dat het hier een incidenteele
kwestie is, doch uit de stukken volgt duidelijk, dat B. en
W. zeer zeker verband hebben gelegd tusschen deze
heffing en de andere belastingen: straatbelasting, plaat
sing in de 3e klasse Gem.fondsbel., enz., en duidelijk
naar voren hebben gebracht, dat Leeuwarden van de
19 gemeenten boven 50.000 inwoners de eenige is, die
in de 5e klasse Pers. bel. is geplaatst, en dat sinds 1934
de belastingen hier met een half millioen zijn verhoogd,
wat van de zijde der gemeente bewijs genoeg is.
Spr. is bereid met het voorstel-Algera mee te gaan,
als deze het mogelijk acht, iets ten gunste van Leeu
warden te bereiken, maar zou van dezen willen weten,
wat hij met uitstel denkt te bereiken.
De heer Wiersma meent, daar de heeren Algera en
Van Kollem zoowel over uitstel als over het voorstel
zelf hebben gesproken, ook enkele punten uit het voor
stel van B. en W. te mogen bespreken. (De Voorzitter:
Wat de heer Algera heeft gezegd, was zuiver ter moti
veering van zijn voorstel.)
B. en W. hebben tot nu toe al het mogelijke gedaan
om opcentenverhooging te verhinderen en spr. heeft
reeds bij de begrooting gezegd, dat B. en W. zeer actief
waren. Hij voelt veel voor het voorstel-Algera, omdat
hij meent, dat elke poging om dit gevaar af te wenden,
moet worden gesteund. Dat elke poging om de hooge
straatbelasting verlaagd te krijgen is mislukt, doet spr.
vreezen. dat, als de opcenten eenmaal tot 200 zijn ver
hoogd, er van verlaging geen sprake meer zal zijn.
De heer Posthuma vindt, dat B. en W. al het moge
lijke hebben gedaan. Spr. verneemt gaarne, of de heer
Algera iets speciaals wil. Hem komt het voor, dat over
deze zaak niet lang behoeft te worden gesproken. De
Minister van Binn. Zaken doet alle mogelijke moeite
de extra-bijdrage zoo laag mogelijk te maken en ziet
daartoe nog een kans in den vorm van deze opcenten
verhooging. Hij houdt geen rekening met de zeer hooge
straatbelasting, 2J/( hooger dan in andere gemeenten,
maar zegt Jullie betalen dat nu eenmaal en zitten er
nu aan vast. Laat de heer Algera eerst zeggen, wat hij
denkt te bereiken. Dat is van grooter belang, dan alles
wat is gezegd.
De heer Botke (weth.) verwondert er zich eenigszins
over, dat de heer Algera B. en W. eenerzijds hulde
brengt voor wat dezen hebben gedaan en daarnaast
vraagt nog meer te doen. Er is inderdaad veel aan dit
voorstel voorafgegaan. Velen waren eigenlijk sinds 1928
overtuigd, dat Leeuwarden in de 4e klasse der Pers.
belasting hoorde en verschillende stukken wijzen er op,
dat, als men destijds had doorgezet, Leeuwarden thans
vermoedelijk in de 4e klasse was. Op grond echter van
de nieuwe financieele verhouding tusschen Rijk en ge
meenten meende de Raad in 1930, dat Leeuwarden maar
in de 5e klasse moest blijven in verband met het geheele
belastingstelsel, en zoo is het gebleven. Bij het vragen
van een extra-bijdrage werd bekend, dat werd geëischt
de opcenten op de Pers. bel. op te voeren tot gemiddeld
200, doch B. en W. zijn daartoe niet overgegaan, daar
zij meenden, dat Leeuwarden in de 4e klasse behoorde.
Dit standpunt is door een deputatie van B. en W. in
Den Haag verdedigd en wij meenden, aldus spr., dat
de Minister er mee accoord ging. Wij hoorden er
verder niets van tot 14 October 1938, toen de Minister
den eisch van 200 opcenten handhaafde. Bij brief van
28 December brachten B. en W. alle argumenten er
tegen naar voren, en velen hadden gegronde hoop, dat
de Minister niet verder dan 182 opcenten zou gaan. Dat
deze er niet mee accoord ging, was dan ook een groote
teleurstelling. De Inspecteur der Dir. Bel. berichtte, dat
hij opdracht had gekregen om een opcentenregeling van
200 gemiddeld vast te stellen. Onmiddellijk daarna is
een deputatie van B. en W. naar Den Haag gegaan,
waar alle argumenten nogmaals naar voren zijn ge
bracht. Op de hooge straatbelasting is gewezen, op de
3e klasse Gem.fondsbelasting enz. en spr. had na die
bespreking de hoop, dat er iets gered was. (De heer
Wiersma: Sprak U met den Minister in persoon
Met een vertegenwoordiger van dezen. De afwijzing
van 7 Maart viel spr. wel zeer tegen.
Spr. is niet beslist tegen uitstel, maar gelooft, dat er
niets meer te bereiken valt. Men moet aannemen, daar
de Minister in 1936 een opmerking maakte over de 3e
klasse Gem.fondsbelasting, dat deze wel op de hoogte
is met het geheele belastingcomplex, en als men zelf de
geheele zaak heeft meegemaakt, kan men niet anders
dan dezen eisch als het einde beschouwen. Deze kwestie
toch is uit den treure behandeld en al zoo dikwijls is
gezegd, dat Leeuwarden te zwaar is belast. Niets helpt
meer, ook niet het verzamelen van gegevens over ver
schillende gemeenten. Zwolle is wat den belastingdruk
betreft in een betere positie dan Leeuwarden, maar toch
laat de Minister Leeuwarden het volle pond betalen.
De heer Balk vroeg bij de begrooting Zou de Minister
wel een goed begrip hebben over den toestand van
Leeuwarden ook in deze zaak acht spr. het standpunt
van den Minister tegenover Leeuwarden, dat vanaf
1935 zoo getoond heeft zijn eigen boontjes te willen
doppen, onjuist.
En zou de Minister nu nog van meening veranderen,
dan zou spr. geen waarde meer hechten aan welk besluit
van Den Haag ook.
Uitstel kan de Minister als onwilligheid opvatten en
dan wordt binnenkort misschien een opcentenregeling
opgedragen. Daarom is het beter het voorstel van B. en
W. te volgen. Bovendien is het van belang voor ge
meente en belastingbetalers, dat de aanslagbiljetten van
de Personeele belasting niet te laat worden verzonden.
Spr. geeft toe, dat de stukken niet lang ter visie
hebben gelegen, maar toch heeft ieder zich wel be
hoorlijk in de materie kunnen inwerken. Meenen de
Raadsleden echter, dat daarom uitstel gewenscht is. het
zij zoo, maar spr. ziet geen heil in uitstel.
De heer Algera ziet niet de redelijkheid van het argu
ment van den heer Van Kollem in. dat zijn betoog hier
niet op zijn plaats zou zijn. Het is toch goed ook van den
kant van den Raad zooveel mogelijk motieven bijeen te
brengen om de ongegrondheid van de opcentenverhoo
ging aan te toonen.
Er is een beschouwing geleverd en als gevolg daar
van dit voorstel of Leeuwarden in de 4e dan wel in
de 5e klasse der Pers. bel. thuis behoort, en het aantal
te heffen opcenten is beschouwd als een interne kwestie
van die belasting, los staande van andere belasting
heffingen.
B. en W. hebben toen de situatie in Leeuwarden ver
geleken met andere, naar het zielenaantal en dergelijke
criteria ongeveer vergelijkbare, gemeenten, maar hoe
staat het met de belastingopbrengst in gemeenten, die
in dezelfde positie verkeeren als Leeuwarden en ook
extra-bijdragen verkrijgen De belastingopbrengst daar
vergelijkende, wordt Leeuwarden dan niet onbillijker
behandeld dan andere gemeenten
De historie heeft geleerd, dat in verband met een
lagere opcentenheffing de verdere belastingen hooger
zijn opgeschroefd dan het geval zou zijn geweest als
Leeuwarden 200 opcenten had geheven. Dan was de
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 15 Maart 1939.
69
straatbelasting niet 6Y2 geworden, doch nu dat een
maal feit is, moet men het geheele belastingbeeld voor
oogen houden en nagaan, hoe het in andere gemeenten
met een extra-bijdrage is. Men kan zonder meer niet
weten, dat dit voorstel onbillijk is, omdat de gegevens,
om zulks te beoordeelen, ontbreken en eerst uit die
gegevens zal blijken, of Leeuwarden onbillijk wordt
behandeld.
Spr. denkt met uitstel te bereiken, dat men een zui
verder beoordeeling krijgt en eventueel overtuigd wordt
van de billijkheid. En het is ook van groot belang,
dat de burgerij overtuigd wordt, dat de verhoogde op
centenregeling niet zoo dwaas is, in plaats van dat zij
het gevoel heeft, dat deze onbillijk is.
Daarom moeten B. en W. pogen dit vergelijkings
materiaal te krijgen en dan zou duidelijk kunnen blijken,
dat de Raad op grond daarvan achter hen staat.
De heer IJtsma gaat niet met het voorstel-Algera mee.
Van alle kanten is gezegd, dat B. en W. hebben gedaan
wat gedaan kon worden om den Minister te overreden
en dan spreekt men met dit voorstel tot uitstel eigenlijk
uit. dat het voorstel van B. en W. min of meer slecht
doordacht is voorbereid. Degene, die de opcentenheffing
oplegt, had moeten zorgen, dat de heer Algera volkomen
overtuigd was van de billijkheid daarvan. Waarom
moet de andere partij de onbillijkheid aantoonen
Spr. zou niet tegen uitstel zijn, als de Raad daarbij
niet behoefde uit te spreken, zooals de heer Algera wil,
dat, als iemand een ander wat aandoet, die andere
i.e. de gemeente ook nog voor den bewijslast moet
zorgen
Laat men de dingen toch ronduit zeggen. Deze op
centenverhooging is reeds 4 of 5 maanden bekend en
spr. is overtuigd, dat degene, die haar oplegt, voldoende
op de hoogte is, ja moet zijn, van hetgeen de Raad
alsnog zou willen aantoonen. Laat men voorstellen om
niet aan den eisch van den Minister te voldoen, of men
zegtwij leggen er ons bij neer.
De heer Wiersma zegt, dat de heer Algera zich af
vraagt, of Leeuwarden onbillijk wordt behandeld of niet,
maar als spr. de gegevens, waarover de Raad thans
beschikt, ziet, meent hij, dat Leeuwarden zéér onbillijk
wordt behandeld. Spr. is dus reeds verder dan de heer
Algera.
Hij meent, dat men hier met de belastingheffing aan
het einde is gekomen en voldoende kan beoordeelen,
dat Leeuwarden, vergeleken met andere gemeenten met
een extra-bijdrage, absoluut in een onbillijke positie is.
De heer Algera noemde Zwolle, waar met andere maat
wordt gemeten dan hier en er zijn meer zulke voor
beelden.
Voor spr. gelden op het oogenblik zooveel argumen
ten, dat Leeuwarden onbillijk wordt behandeld, dat hij
niet begrijpt, dat men in Den Haag niet meegaat met
de argumenteering van B. en W., en spr. vraagt zich
af, waaraan ligt dat toch
De VoorzitterIs U voor uitstel of niet
De heer Wiersma vraagt den heer Algera, wat hij
eigenlijk met uitstel bedoelt.
Spr. heeft daarnet geïnterrumpeerd met wien hebben
de vertegenwoordigers van het College de zaak in Den
Haag besproken Met den Minister of met de ambte
naren ten Departemente, al blijft, indien dit laatste het
geval was, de Minister volledig verantwoordelijk, maar
spr. kan zich niet begrijpen, dat, als de zaak met den
betrokken Minister is besproken, deze hetzelfde stand
punt blijft innemen. Bedoelt de heer Algera misschien
een Raadsdeputatie naar den Minister te sturen
De heer Van Kollem is na de nadere toelichting van
den heer Algera voor uitstel. Hij wil echter uitdrukkelijk
vastleggen, dat de heer Algera dit uitstel vraagt om te
kunnen beoordeelen, of de houding van den Minister
tegenover Leeuwarden billijk is. Spr. is ervan overtuigd,
dat bij de volgende behandeling den heer Algera zal zijn
gebleken, en waarvan deze dan het bewijs zal hebben,
dat Leeuwarden inderdaad is behandeld op een wijze,
welke spr. c.s. onbillijk noemen. De heer Algera wijze
dan den weg en trekke de noodige consequenties.
De heer Botke (weth.) sluit zich bij den heer IJtsma
aan. Spr. blijft van meening, dat de Minister verplicht
is behoorlijk te argumenteeren, waarom Leeuwarden zoo
wordt behandeld. Onze argumenten zijn echter niet
weerlegd. Spr. is ervan overtuigd, dat, welke gegevens
ook verzameld worden, de Minister niet zal toegeven.
Er zijn trouwens reeds vergelijkingen met gemeenten,
welke in dezelfde positie als Leeuwarden verkeeren.
Deventer b.v. is in de 4e klasse en Leeuwarden is de
eenige gemeente boven 50.000 inwoners in de 5e klasse.
Het voorstel-Algera wordt met 21 tegen 7 stemmen,
die van mevr. BuismanBlok Wijbrandi, de heeren
IJtsma, Posthuma, Hooiring. Botke, Westra en Koopal.
aangenomen.
Het voorstel van B. en W. wordt hierdoor aange
houden tot de volgende vergadering.
Punten 19 en 20 (bijl. no. 38). Met alg. stemmen wordt
besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Hierna sluit de Voorzitter de vergadering.