152 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 29 November 1939. Punten 13 en 14 (bijl. nos. 149 en 146). Met alg. stem men wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 15 (bijl. no. 142). De heer Algera is er tegen, dat de herfstvacantie- regeling van de Rijks-H.B.S. ook voor de Meisjes- en Gem.-H.B.S. zal gelden, ofschoon een herfstvacantie wel degelijk nut heeft. Die behoeft echter geen slaafsche navolging van de Rijksregeling te zijn en t.a.v. het Gymnasium hebben B. en W. haar ook niet overge nomen. Spr. zag graag in de voorgestelde regeling een wij ziging aangebracht. De herfstvacantie omvat öf Maan dag, Dinsdag en Woensdag, öf Donderdag, Vrijdag en Zaterdag, naar gelang op welken dag 1 November valt. Hij heeft er bezwaar tegen, dat een vacantie op Zondag eindigt; dan is men verplicht op Zaterdag of Zondag te reizen om weer tijdig op school te zijn. Ook bij de andere vacanties wordt de Maandag vrij gegeven. Het is toch mogelijk deze vacantie op Maandag, Dinsdag en Woensdag te laten vallen; dan kan zij worden gebruikt voor een uitstapje. Dit is geen ingrijpende verandering en spr. vertrouwt, dat B. en W. daaraan willen voldoen. De heer Turksma (weth.) heeft den heer Algera met belangstelling gevolgd. De Raad heeft indertijd besloten ook t.a.v. andere vacanties de Rijksregeling geheel te volgen. B. en W. willen deze zaak nog wel eens be kijken en als er geen onoverkomelijke bezwaren zijn, willen zij rekening houden met den wensch van den heer Algera. De Voorzitter zegt, dat de Raad deze regeling moet vaststellen of wijzigen. Er is echter geen haast bij. De heer Algera antwoordt, dat de wethouder zegt, dat de Rijksregeling is gevolgd, maar omdat het niet verplicht is, kan er van worden afgeweken. Spr. stelt voor „Ondergeteekende stelt voor In artikel I wordt het voorgestelde nieuwe derde lid van art. 7 der Verordening op de Midd. School en H.B.S. voor Meisjes in de gemeente Leeuwarden vervangen door het volgende De eerste vacantie begint op den laatsten Zaterdag van de maand October na afloop van den schooltijd en eindigt op den avond van den daaropvolgenden Woensdag.". De Voorzitten Waarom heeft de Minister het dan niet zoo gedaan, als dat zooveel beter is Hij stelt voor, dat B. en W. het voorstel-Algera tot zich nemen, en het voorstel van B. en W. aan te houden. Met alg. stemmen wordt besloten het voorstel van B. en W. aan te houden tot een volgende vergadering. Punt 16 (bijl. no. 140). De heer Algera zegt, dat de beteekenis van dit voor stel het duidelijkste blijkt uit den tusschenzin in art. I „voorzoover daarin niet wordt voorzien door het Cen traal Overleg ingevolge de gemeenschappelijke regeling betreffende de behandeling van gemeentelijke perso neelsaangelegenheden van gemeenten met 40.000 of meer inwoners", enz. Welken omvang nu zal deze wijziging hebben Ze heeft betrekking op het vooraf gaande, nl. „de vaststelling, aanvulling, wijziging, in trekking en toepassing van, op de ambtenaren toepas selijke, algemeen verbindende voorschriften". Als nu binnenkort het reglement is ingevoerd, zal het Centraal Overleg dus eigenlijk alles, ook de salarisregeling e.d„ omvatten en zal er waarschijnlijk weinig overblijven voor het gemeentelijk overleg, wat beteekent, dat van het gemeentelijke- ten bate van het centrale orgaan afstand wordt gedaan. Gezien de discussies, hier de laatste jaren over het ingrijpen in de gemeentelijke autonomie gevoerd, is het wel verwonderlijk, dat B. en W. dit voorstel doen. Voor het Georganiseerd Overleg blijft eigenlijk niets meer over. Namens de werknemers heeft spr. zelf enkele jaren deel uitgemaakt van het G.O. en het is hem gebleken, dat het van groot belang is, dat juist van overheidswege contact is en blijft met de leidende personen uit het locale vereenigings- leven. Het moet mogelijk blijven, dat ook in het gemeen telijke orgaan die punten, welke in het C.O. behandeld worden, aan de orde komen. Spr. meent, dat de Raad niet gebonden is het Ambtenarenreglement, dat dezen aanstonds wordt voorgelegd, zonder discussie en wijzi gingen in te voeren, maar veranderingen kan aanbren gen, naar gelang van de plaatselijke omstandigheden, en ook de plaatselijke organisaties moeten in dezen worden gehoord. De heer Van der Meulen acht de opvatting van den heer Algera, dat door het centrale overleg het plaatse lijke overleg zal worden uitgeschakeld, inderdaad voor een groot deel juist. Maar zijn bezwaren komen veel te laat. De gemeente heeft, naar spr. meent reeds in 1933, besloten tot toetreding tot het C.O. en daarmee is principieel uitgesproken en het is ook uitdruk kelijk in den Raad gezegd dat wat thans aan de orde is het gevolg daarvan zou zijn, en voorts, dat er een algemeen reglement door het C.O. vastgesteld zou worden, geldend voor alle aangesloten gemeenten, zij het misschien met de noodige overgangsbepalingen. Daarom betreft de discussie over deze kwestie een afgedane zaak. Bovendien heeft elk jaar een post op de begrooting gestaan als bijdrage aan het C.O., dus heeft de heer Algera daar zelf aan medegewerkt. Diens ver gelijking met de aantasting der gemeentelijke autonomie tijdens de crisisjaren is onjuist. Er is natuurlijk tegen geprotesteerd, dat de gemeente tegen haar zin werd gedwongen tot bepaalde maatregelen, maar haar toe treding tot het C.O. was geheel vrijwillig en ook haar medewerking aan hetgeen daarin tot stand komt. Nu zal over belangrijke zaken, als bv. den rechts toestand van het gemecntepersoneel, in den Raad niet meer gesproken worden, maar de ontwikkeling der dingen is nu eenmaal in een andere richting gegaan, nl„ dat van bovenaf, centraal, de arbeidsvoorwaarden en de rechtspositie in het algemeen van het gemeente- personeel geregeld worden. En spr. gelooft, dat, nu eenmaal de zaak zich zoo ontwikkeld heeft, het van belang is, dat het C.O. een grooteren omvang krijgt, juist ook om tegen verder ingrijpen in de rechtspositie en in hetgeen de gemeente nog te zeggen heeft, een bolwerk te vormen. De heer Westra sluit zich grootendeels bij den heer Van der Meulen aan, maar voegt hier nog aan toe, dat het pleidooi van den heer Algera voor het behoud van het contact met de plaatselijke organisatie-leiders eigen lijk met de werkelijkheid strijdt; juist omdat het plaat selijke G.O. in wezen gevoerd wordt door de hoofdbe stuursleden der organisaties, die het geheele land afrei zen, is men op de gedachte van centraal overleg geko men, waardoor veel noodeloos en nutteloos werk wordt voorkomen. De heer Wiersma zegt, dat in de A.R. fractie eenig verschil van opvatting in dezen is gebleken. Spr. geeft toe, dat, door inschakeling van het C.O. en aanneming van het Ambtenarenreglement, het plaatselijk overleg wordt uitgeschakeld, d.w.z. in zake bepaalde groote lijnen en t.a.v. datgene, wat in dat reglement al reeds is geregeld. Hij gelooft, dat de heer Algera zich zelfs eenigs- zins tegenspreekt i.z. de gemeentelijke autonomie; daar deze er op wees, dat de Raad toch altijd bevoegd zou zijn wijzigingen aan te brengen, wordt dus de gemeen telijke autonomie niet aangetast. Wel grijpt deze rege ling verder in dan spr. aanvankelijk had gedacht, maar hij is het eens met den heer Van der Meulen, dat dit de consequentie is van aansluiting bij het C.O. Als argument, dat voor deze regeling pleit, verwijst spr. naar de geschiedenis der laatste jaren telkens is de regeling van de rechtspositie, en vooral van de sala rissen van het gemeentepersoneel aan de orde geweest. Dikwijls hebben hoogere autoriteiten iets voorgeschre ven, waar de Raad accoord mee ging, maar er waren Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 29 November 1939. 153 ook dingen, waartegen hij zich verzette, en zelfs waren hier stroomingen, die zich uiteindelijk bleven verzetten. Het is een onverkwikkelijke geschiedenis geweest, niet alleen voor het personeel, maar ook voor de gemeente lijke Overheidvele gemeenten hebben daaronder gezucht. Het is spr. bekend, dat Z.E. De Wilde, destijds Minister van Binn. Zaken, zich ongeveer aldus uitsprak, dat hij blij zou zijn met een landelijke regeling, althans voor groote gemeenten, gezien de moeilijkheden, die, naar spr. denkt, ook de Minister zelf heeft ondervon den. Spr. veronderstelt, dat het nieuwe Ambtenaren reglement op bepaalde onderdeden zooveel mogelijk rekening zal houden met de regelingen, die thans gelden voor het Rijkspersoneel. Het streven naar centralisatie heeft ook hier zijn voordeden. Dat het plaatselijke overleg meer wordt uitgeschakeld, neemt spr. op den koop toe, omdat deze nieuwe regeling veel verbeterin gen meebrengt en men gevrijwaard wordt voor de moeilijkheden der laatste jaren. Spr. is het met den heer Westra eens, dat het plaat selijke overleg eigenlijk hierin bestond, dat met de hoofdbestuurderen besprekingen gevoerd werden. Hier ligt ook het verschil tusschen spr.'s opvatting en die van mr. Algera, hoewel spr. toch diens meening, dat het overleg meer via de plaatselijke organisaties moet gaan, kan waardeeren. De heer Sterringa dacht eerst, dat het hier ging om eenvoudige, organisatorische maatregelen, maar bij de bestudeering der stukken rees bij hem eenige twijfel. Deze zaak toch is onmiddellijk verbonden met de in voering van een nieuw Ambtenarenreglement. Spr. las o.a., dat de organisaties door mede te werken aan dit reglement, waardoor verschillende beperkingen in oor spronkelijk gunstiger geregelde aanspraken zijn aange bracht. een bijdrage tot de mogelijkheid van invoering van het ontwerp-reglement hebben willen leveren. Be teekent aanneming van dit voorstel, dat de Raad die ongunstiger regelingen aanvaardt Of behoudt hij zeggingschap over deze dingen Het antwoord hierop is beslissend voor spr.'s stem. De heer J. de Boer (weth.) antwoordt den heer Ster ringa, dat de Raad door aanvaarding van dit voorstel niet tevens accoord gaat met de misschien slechtere regelingen in het ontwerp-Ambtenarenregl. Dit voorstel behelst slechts de principieele uitspraak, dat men aan vaardt. dat de personeelsaangelegenheden, die in het C.O. worden behandeld, voortaan niet meer in het plaatselijke overleg voor behandeling in aanmerking komen. Het ontwerp-Ambtenarenregl., als resultaat van dat overleg, komt echter nog in den Raad. T.a.v. de opmerkingen van den heer Algera sluit spr. zich bij den heer Van der Meulen aan. Het is reeds jaren geleden, dat de heeren De Monchy, Drees en De Wilde, toen resp. Burgemeester van Arnhem en wet houders van Den Haag, meenden, dat het G.O., zooals dat plaatselijk was geregeld, niet voldeed en gewijzigd moest worden. Het Centraal Orgaan is toen tot stand gekomen en sinds 1933 maakt Leeuwarden deel er van uit en ieder jaar staan de kosten van het lidmaatschap op de begrooting. Men had dus steeds gelegenheid zijn meening daaromtrent te uiten en dat is ook wel eens gebeurd. Door zich aan te sluiten bij het C.O. aanvaarde men, dat verschillende zaken, die anders in het plaat selijke G.O. aan de orde komen, gemeenschappelijk worden behandeld. Hetgeen men nu voor het Overheidspersoneel gemeen schappelijk wil regelen, bestaat voor de particuliere bedrijven reeds lang in den vorm van collectieve ar beidscontracten. Deze hebben eerst ook plaatselijk, later hier en daar provinciaal, gegolden en gelden nu lan delijk. De heer Algera acht het van belang, dat men in het plaatselijke G.O. tot elkaar komt en zijn meening daar kenbaar kan maken. Dit blijft echter mogelijk betref fende onderscheidene verordeningen en daarnaast in de dienstcommissies, waar men zijn meening t.a.v. het bepaalde bedrijf kan uiten. Het gaat in dit voorstel alleen over wijziging der verordening i.z. het G.O. De rechtspositieregeling zelf komt de volgende vergadering aan de ordeeenige overgangsbepalingen zullen daarbij worden voorgesteld. Maar als men nu in principe niet meegaat met het C.O., dan heeft het geen zin, het ontwerp-Ambtenarenregle- ment aan de orde te stellen. De thans voorgestelde wijziging geeft een vereenvoudiging in de gemeente administratie, doordat eenige onderdeelen landelijk worden geregeld. De heer Algera zegt, dat volgens den heer Van der Meulen de principieele beslissing was genomen in 1933, toen Leeuwarden zich bij het C.O. aansloot en het nu niet kan terugkomen van iets, dat een noodzakelijk gevolg is van die aansluiting, terwijl bovendien de Raad elk jaar den betreffenden post op de begrooting heeft goedgekeurd. Spr. heeft dien post altijd eenigszins anders beschouwd, n.l. zóó, dat de aangesloten gemeen ten in het C.O. voeling hielden en daar haar gedachten uitwisselden, maar niet, dat men formeel gebonden was uit te voeren, wat het C.O. tot stand bracht. Weth. De Boer zegt, dat de Raad eigenlijk vrij is, maar de teneur van zijn betoog was, dat het een for- meele vrijheid is en dat de Raad door de aansluiting materieel gebonden is het reglement van het C.O. uit te voeren. Voorts sprak deze over de dienstcommissies. Dat die van zooveel belang zijn, daar heeft spr. niet veel van gemerkt. Waarin bestaan haar werkzaam heden De heer Westra zeide, dat de vrijgestelden in hoofd zaak het plaatselijke G.O. uitmaakten. Dat acht spr. juist verkeerd. Hij meent, dat het overleg behoort te berusten bij de leden van het G.O. zelve, die de plaatselijke toe standen kennen, en dat de landelijke vrijgestelden de vergadering bijwonen als adviseurs. Iemand, die hier woont, kan beter over plaatselijke toestanden oordeelen. Dat spr. zou hebben gezegd, dat hierdoor de gemeente lijke autonomie zou worden aangetast, is natuurlijk on juist en berust op een vergissing. Spr. zeide, dat, als men het onderhavige voorstel beschouwt in het licht der debatten, die hier wel eens over de gemeentelijke autonomie zijn gehouden, het eigenaardig is, dat men het gemeentelijke orgaan van overleg niet handhaaft, en tot het centraal overleg overgaat. Spr. vraagt geen stemming, maar wil geacht worden te hebben tegengestemd. De heer Van der Meulen zegt, dat de verkeerde opvatting van den heer Algera omtrent het C.O. niet afdoet aan wat in feite hier in 1933 principieel is be sloten. Voorts zeide de heer Algera, dat de gemeente t.o.v. het C.O. slechts een formeele vrijheid had. Ook de vrijheid van den Raad t.o.v. het plaatselijke G.O. was formeel, zoodat er dus niet het minste verandert. Dat volgens den heer Algera de vertegenwoordigers der plaatselijke vakorganisaties in het gemeentelijke G.O. behooren te beslissen, staat buiten de werkelijkheid, waarbij de hoofdbestuurders, die het plaatselijke over leg komen meemaken, door hun advies een voorname stem in het kapittel hebben. Dit is volkomen begrij pelijk, gegeven ook het standpunt der Regeering, die juist in de laatste jaren de gemeenten steeds meer over één kam is gaan scheren. Daar de hoofdbestuursleden telkens met de Regeering te maken hadden en wisten, hoe het elders ging, kregen zij in het plaatselijke G.O. steeds grooter invloed. De heer Algera zeide ook, dat de Raad wel steeds bezwaar had gemaakt tegen andere Regeeringswen- schen en -voorschriften. Dat verzet van den Raad ging in wezen niet om het behoud van de gemeentelijke eigenaardigheden, maar tegen de inbreuk op zijn rech-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1939 | | pagina 3