56 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 4 September 1946.
hen moet nemen, zooals ze zijn. Men kent hun begin
selen, hun optreden, ook vooral gedurende den laatsten
tijd en het verwondert spr. niet, dat de P.v.d.A. ietwat
in de richting van de A.R. fractie is gekomen, ook bij
de besprekingen i.z. de onderwerpelijke aangelegenheid.
(De heer Posthuma: Weer een vroolijke noot!)
Spr. ziet daar heelemaal geen vroolijkheid in. Hij
constateert alleen, dat de P.v.d.A. en de A.R. temidden
van den nood der tijden, toen een noodgemeenteraad
is gevormd, op zoodanige wijze hebben samengewerkt,
dat het z.i. in het belang van de stad Leeuwarden is
geweest. De heer V. d. Vlerk spreekt dus van een
gunst, maar als te dien aanzien alles eens voor het front
kwam, zou het nog kunnen blijken, dat door een be
paalden persoon uit een fractie, die heel wat minder
sterk in ledental is dan die der A.R., min of meer naar
een wethouderszetel gedongen isSpr. wil zich hier
echter niet verder over uitlaten. Hij merkt nog slechts
op, dat de heer V. d. Vlerk in zijn spreken zeer weinig
positief is.
Op wat de heer Kamstra zeide, behoeft spr. eigenlijk
niet meer in te gaan. Ook deze heeft de uitdrukking
gebezigd, dat de A.R. blijkbaar als prijs voor hun hou
ding t.a.v. de P.v.d.A., waarmee ze gewend is samen
te werken, een zetel kregen. Terecht heeft de heer
Dijkstra er op gewezen spr. zou dat argument ook
hebben aangevoerd dat, als men in de gegeven om
standigheden dezen zetel als een prijs beschouwt, er
dan een fractie van vrij wat minder getalsterkte in het
verleden gedurende een lange reeks van jaren een der-
gelijken prijs in ontvangst heeft genomen.
Ook in het algemeen wil spr. nog iets over deze
kwestie opmerken.
Zegt men, dat de P.v.d.A. op het oogenblik eigenlijk
in strijd handelt met elk gezond democratisch begrip,
dan treft dat ook min of meer de A.R., daar dezen
genegen zijn met haar samen te werken in den vorm
van een college van ,,34-1. Daar de cijfers in de
allereerste plaats spreken, zal ook spr. eenige getallen
noemen. Bij de raadsverkiezingen heeft de C.H.U. een
stemmenpercentage behaald van 8.7, de K.V.P. van
9.25, de C.P.N. van 11.5, de A.R. partij van 18.2, de
P.v.dlA. van 44.44 en de P.v.d.Vr. van 6.37. Er zit
inderdaad, zooals dezen avond meer gezegd is, een
zakelijke kant aan deze aangelegenheid, n.l. die der
nuchtere cijfers. Deze moeten den heer Weistra toch
ook tot een andere conclusie doen komen dan die hij
trekt, als hij zegt, dat de communisten recht hebben op
vertegenwoordiging in het college. Hij moge dan den
heer V. d. Vlerk er als getuige bijroepen, doch dit
kan spr. niet voldoende overtuigen. Tot hem spreekt
in de allereerste plaats het nuchtere cijfer 11.5 voor
de communisten bij de raadsverkiezingen.
Spr. wil niet ontkennen, dat van den aanvang af ook
een kleine strooming in zijn fractie ietwat angstvallig
tegen den vorm ,,3 4- 1 heeft aangezien, maar op
grond van allerlei sterk meesprekende, practische argu
menten heeft men gemeend, dat het toch zeker getuigde
van een goed begrip van democratie, als men tot de
vorming van een dusdanig college overging.
In de eerste plaats is het college dus op grond van
,,de cijfers'' samengesteld, maar in de tweede plaats
op grond van de practische mogelijkheden, die men zich
moest realiseeren, in verband met de moeilijkheden, die
zouden kunnen ontstaan, als de P.v.d.A. twee wet
houderszetels zou bezetten en er twee voor andere
partijen zouden overblijven. Ideaal moge de oplossing
niet zijn spr. sluit zich in dezen graag aan bij den
heer K. Dijkstra maar in de gegeven omstandig
heden was het de meest ideale oplossing, die te krijgen
was.
Volgens den heer Weistra zou men in de vergadering
van de fractie-voorzitters algemeen op het standpunt
hebben gestaan, dat de A.R. eigenlijk recht hadden op
een zetel in het college. Spr. moet dat toch betwijfelen,
al zou hij graag gewild hebben, dat het inderdaad zoo
geweest was. Hij vindt, evenals de heer J. K. Dijkstra,
dat de C.H. zich daar niet positief over uitgelaten heb
ben en dat de R.K. ook eenige voorzichtigheid betracht
hebben. Verder is de heer Weistra van oordeel, dat
het besluit van de fractie van de P.v.d.A. en van die
der A.R. eigenlijk buiten alle andere fracties om ge
nomen is^ Daar moge in laatste instantie iets van waar
zijn, in eerste instantie is de P.v.d.A. begonnen alk
fracties uit te noodigen tot een bespreking en alle voor
zitters hebben aan die beraadslaging deelgenomen. Op
die informatorische vergadering is een tweede be
spreking niet positief in uitzicht gesteld. Er is wel ge
zegd, dat de mogelijkheid bestond, om nog eens bijeen
te komen.
De P.v.d.A. en de A.R. zagen bij hun besprekingen
de practische moeilijkheden mee als argumenten om het
besluit tot samenwerking i.z. de vorming van het college
van B. en W. te nemen. Weliswaar had de P.v.dA
de fractievoorzitters nog wel eens kunnen uitnoodigee
voor een vergadering, maar wij konden, aldus spr,
onzen tijd wel beter besteden. De zaak was immers
van alle kanten bekeken. Spr. c.s. hebben dan ook aan
de oplossing, die wel niet ideaal, maar de meest ge-
wenschte was, gaarne medegewerkt.
De heer Van der Veen wil niet meedoen aan het
manoeuvreeren met cijfers. Hij is van meening, dat de
P.v.d.A. moeilijk aanspraak kan maken op meer dan
2 zetels. Vanzelfsprekend komt de derde zetel aan de
A.R. toe en dan blijft de vierde voor de overige par
tijen, De door spr. bedoelde verdeeling is belangrijk,
omdat het college dan evenredig wordt samengesteld,
hetgeen hem zeer wenschlijk voorkomt. De katholieken
en de C.H. zouden dien vierden zetel kunnen doen be
zetten, tenzij blijkt, dat deze beide fracties niet kunnen
samenwerken. Is dit het geval, dan zou de derde groep
dus de R.K. of de C.H. volgens spr. een iets te
groote vertegenwoordiging krijgen.
De P.v.d.Vr. maakt geen aanspraak op een wet
houderszetel, daar denkt ze niet aan, maar voor zoover
het een oplossing zou kunnen geven, is zij bereid een
candidaat te stellen.
De heer V. d. Vlerk wil graag nog een enkel woord
zeggen. Hij zal het niet te lang maken, nu wei ge
bleken is, dat verandering in de voornemens van de
samenwerkende partijen toch niet mogelijk is. Enkele
dingen moeten echter toch even worden rechtgezet.
Dat spr. het woord „onhebbelijk" gebruikt heett, is
natuurlijk niet gebeurd met de bedoeling, dat het letter
lijk zou worden opgevat. Hij geeft volkomen toe dat
het niet het geschikte woord was, maar op dat moment
kon hij geen ander vinden om hetgeen hij dacht juist
uit te drukken.
De zaak ligt zoo, dat de P.v.d.A. geen recht kat
laten gelden op meer dan 2 zetels. Meent ze ook nog
recht te hebben op een derden zetel, dan moet ze met
een grooter aantal raadszetels komen. Wanneer aan de
P.v.d.A. 2 zetels zijn toegewezen en aan de A.R. 1
dan is de situatie zoodanig, dat aan de overige partijen
de vierde zetel toekomt. Nu de P.v.d.A. niet wil samen
werken met de communisten, had spr. verwacht, dat zij
aan de drie overige partijen de gelegenheid zou geven
om uit haar midden den geschikten man te kiezen, die
den overblijvenden zetel zou kunnen bezetten. Dit ad
vies, dat op de vergadering van fractievoorzitters door
den heer Van der Veen is gegeven, is door den heer
Dijkstra niet gereleveerd.
T.a.v. de opmerking van den heer Wiersma ver
klaart spr., dat in de vergadering van fractievoorzitters
door den voorzitter der A.R. fractie gesproken werd
van de Prot. Chr. fractie, bestaande uit 9 personen.
Spr. heeft er toen op gewezen, dat dit niet juist was.
omdat de C.H. deze zittingsperiode als een zelfstandige
fractie zullen optreden. Daarna kwamen de bezwaren
van de zijde der A.R. om met de C.H. samen te werken.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 4 September 1946. 57
Verder zou spr. zich op die vergadering niet positief
hebben uitgelaten. Hij heeft zeer duidelijk de zaak uit
eengezet en op grond van de cijfers het positieve voor
stel in overweging gegeven om door de 3 groepen
K.V.P., C.H. en P.v.d.Vr. een zetel in onderling over
leg te doen bezetten.
De heer Kamstra is noch door den heer J. K. Dijkstra
noch door den heer Wiersma overtuigd van de juist
heid van het standpunt, dat de P.v.d.A. aanspraak
maakt op 3 zetels in het college van B. en W. De heer
Dijkstra heeft de verschillende partijen de revue laten
passeeren; spr. gaat alleen in op wat hij t.a.v. de R.K.
heeft gezegd. Hij merkte op, dat het hier eigenlijk aan
kwam op de geschiktheid van den persoon, maar spr.
betwijfelt de juistheid van deze uitspraak. Men gaat
I toch ook niet een regeering aan met een persoon Wel
met een partij Er is nooit een kabinet gevormd, omdat
de te benoemen leden acceptabele personen waren
Spr. ontkent daartegenover natuurlijk niet. dat van der
gelijke personen wel een stuwende kracht uitgaat.
Het is hem een raadsel, dat de heer Dijkstra de
mogelijkheid veronderstelt, dat de P.v.d.A. 4 wethou
derszetels zou krijgen bij een stemming met gesloten
partijdiscipline, dus als elke partij op haar eigen can-
didaten stemt. De helft van 35 is toch altijd meer dan
17! (Stemmen: Na herstemming!)
Voorts heeft de heer Dijkstra er op geattendeerd,
dat spr. smalend gesproken zou hebben over de A.R.
Spr. c.s. echter zijn inderdaad van meening, dat de
A.R gezien hun getalsterkte, recht hebben op een
wethouderszetel, doch dan dient, zooals bij de voorbe
spreking ook steeds is gedaan, uitgegaan te worden
van de „breede basis", niet „3 4- 1", maar „2 4- 1
4- 1
Tegenover spr.'s uitlating i.z. de democratie heeft de
heer Dijkstra gesteld, dat er elders in het land nog wel
iets anders gebeurt. Dat is mogelijk, volgens spr., maar
dan is wat hier geschiedt daar toch niet beter om
De heer J. K. Dijkstra zal graag eenige sprekers kort
[beantwoorden. De heer Weistra heeft op een toon, alsof
hij spr een verwijt maakte, gezegd, dat deze na de
vergadering der fractievoorzitters niets meer van zich
heeft laten hooren. Die opmerking is tot op zekere
hoogte verklaarbaar. Toen de besprekingen op deze
conferentie, die een openhartig karakter droegen, ten
einde negen, heeft de heer Weistra gevraagd, of het
ook in de bedoeling lag, opnieuw bijeen te komen.
Spr. heeft toen gezegd ,,Ik weet niet, hoe het zal loo-
pen. Het is in geen geval afgesproken, dat het zou
gebeuren. Daarna heeft de heer V. d. Vlerk nog ge-
cgd Maar wij hooren nog wel iets voor wij stemmen."
En die opmerking zou geen zin gehad hebben, als spr.
beloofd had. dat men nog een keer samen zou komen,
e heer Weistra moet zich zeer stellig vergist hebben,
ls hij het idee had, dat spr. een hervatting van de
esprekingen heeft toegezegd. De heer V. d. Vlerk zal
Jvel zoo vriendelijk willen zijn diens opmerking, waarbij
pr. aanknoopte, te bevestigen, welke opmerking ook
e heer Weistra zich wel zal willen herinneren. De
ouding van den heer V. d. Vlerk op genoemde con-
erentie is, zacht gezegd, inderdaad wat moeilijk te be-
rijpen geweest. Hij heeft daar n.l., nadat hij aange-
ondigd had, dat de C.H. voortaan als zelfstandige
ractie zouden optreden, gezegd, (als spr. het goed
eeft), dat de C.H., evenmin als de andere fracties,
P een communist zouden behoeven te stemmen. Immers,
1 4e fractie van de P.v.d.A. op een candidaat der
N zou stemmen, zou, haar stemmen geteld bij die
der communisten zelf, de benoodigde meerderheid er al
-ijm Zou deze candidaat gekozen zijn, dan konden de
-H in het college van B. en W. eventueel wèl met
en samenwerken. De fractievoorzitters zullen zich
D herinneren en de heer V. d. Vlerk zal het niet
ontkennen dat het precies zoo gegaan is als spr.
nans mededeelt. Hij kan het zich voorstellen, dat de
heer Wiersma zoo juist op die wel wat onbegrijpelijke
houding heeft gezinspeeld.
Spr. begint nooit met wantrouwen; het was dan ook
slechts uit voorzorg, dat hij, telkens wanneer iemand
op die conferentie uitgesproken was, de korte notu
leering van diens woorden heeft voorgelezen. Hij was
er dan zeker van, dat die notulen een zekere authen
ticiteit zouden verkrijgen, die door geen van de daar
aanwezigen ooit zou kunnen worden betwist. Spr. heeft
toen ook voorgelezen het door den heer V. d. Vlerk
in tweede instantie gesprokene. (In eerste instantie heeft
deze het gehad over de mogelijkheid van uitbreiding
tot 5 wethouderszetels). Hij zeide, dat de C.H. voortaan
een zelfstandige fractie zouden vormen; dat de C.H.
fractie, evenmin als de andere fracties, op de C.P.N.
zou stemmen, maar het wel rechtvaardig achtte, deze
een zetel toe te wijzen, met de aanwijzing „Daar zal
de P.v.d.A. wel voor zorgen". Spr. citeert deze uit
lating woordelijk. Hij heeft den tekst voor zich.
Nu heeft de heer V. d. Vlerk hedenavond gezegd,
dat de P.v.d.A. niet bereid was met de communisten
samen te werken in het college van B. en W. Dat is
niet juist. De woordvoerder van de P.v.d.A. zeide, dat
den communisten krachtens het aantal van vier raads
zetels geen zetel in het college van B. en W. toe komt.
Spr. heeft dit onomwonden herhaaldelijk, als het ware
hamerend, gezegd; de heer Weistra zal zich dat herin
neren. De communistische fractie bestaat thans uit vier
man en er behoeft geen fantasie bij om te voorspellen,
dat, indien die fractie acht of negen man sterk zou zijn
geworden, de situatie natuurlijk heel anders zou zijn
geweest, niet in de laatste plaats voor de P.v.d.A. Het
zou te gek zijn, als de P.v.d.A. beweerde, niet met de
communisten te willen samenwerken in het college van
B. en W., daargelaten de principes, die haar van de
C.P.N. scheiden. Er zijn ook principes, die haar van
andere partijen scheiden. In tal van gemeenten Immers,
bijv. Amsterdam en Zaandam, moeten de P.v.d.A. en
de C.P.N. in B. en W. samenwerken. Al met alspr.
kan het niet gezegd hebben en hééft het ook niet ge
zegd. Hij c.s. laten echter het uitgangspunt, dat het
aantal van vier communistische raadsleden geen reden
is om den communisten een wethouderszetel toe te ken
nen, niet los.
De heer Weistra verklaart, dat de vertegenwoor
diger van de P.v.d.A. inderdaad niet heeft gezegd,
dat ze niet bereid was samen te werken met de com
munisten. Alleen op grond van het zetelaantal meende
de P.v.d.A., dat de C.PJN. geen wethouderszetel toe
kwam.
Wel hadden spr. c.s. verwacht, dat zij nog een uit-
noodiging zouden krijgen voor een tweede bespreking.
De heer J. K. Dijkstra herhaalt deze niet te hebben
toegezegd; ze was niet urgent.
De heer Wiersma komt terug op de mededeeling van
den heer Van der Vlerk i.z. de samenwerking tusschen
de C.H. en de A.R. Deze samenwerking was zoo groot,
dat deze beide fracties samengevoegd waren tot één.
Spr. c.s. hadden zich voorgesteld, dat op denzelfden
voet zou worden doorgegaan, daar in de noodgemeente
raad op zeer aangename wijze is samengewerkt. Beide
partijen staan ten slotte op het standpunt van de sou-
vereiniteit Gods op het staatkundig gebied, dus ook
op het terrein der gemeente-politiek en dit principe
moet hen toch samenbrengen. Spr. wil er alleen dit van
zeggen, dat de verbreking van den niet-knellenden
band zonder eenigen vorm van proces is geschied.
Aansluitende op het door den heer Dijkstra gezegde,
verklaart spr., dat hij zich op de bewuste vergadering
in tweede instantie niet zoo zeer heeft laten leiden door
het feit, dat de heer Van der Vlerk de samenwerking
verbrak. Pas toen deze aan het adres van de commu
nisten zei, dat deze recht zouden hebben op een zetel,
is spr. meer positief geworden.
Hij wil het hierbij laten, daar de kwestie naar zijn