26 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1947.
antwoord gegeven, dat hem niet heelemaal bevredigt.
Hij had nl. een vraag gesteld, die hierop neerkwam:
,,Het is straks mogelijk, wanneer de noodvoorziening,
die door Min. Drees wordt voorgesteld, ingaat, dat ver
schillende menschen daarvan de dupe zullen worden:
is het college bereid te dien opzichte iets te doen of
te ondernemen." Het antwoord luidt: ,,Wij vertrouwen,
dat deze instelling (het betreft M.H.) ook in de toe
komst de Armenwet zal krijgen uit te voeren." Inder
daad, dat zal gebeuren. Maar waar het spr. om gaat,
is, dat hij, zooals in enkele andere gemeenten, van het
college eenig initiatief verwachtte, om de overheid in
Den Haag erop attent te maken, dat hier gevaren
dreigen. Dit is in bepaalde gemeenteraden aan de orde
geweest en daar zijn moties naar Den Haag gezonden.
Zoo ver zou spr. niet willen gaan, maar wel zou hij
graag een iets positiever antwoord willen hebben.
Spr. wil nog met een enkel woord ingaan op de de
batten van 's morgens, waarbij de P.v.d.A. een paar
maal in het geding was. Door verschillende leden is
gewezen op de samenstelling van het college, o.a. door
den heer Kamstra, die de zaak heeft aangeroerd. Spr.
meent daarover kort te kunnen zijn, als men de samen
stelling van dit college beziet in het licht van de ver
houdingsgetallen in dezen gemeenteraad. Hij is het dan
met den heer Wiersma eens, dat dit de eenig mogelijke
oplossing was. Hij heeft wel min of meer het gevoel,
dat bij den heer Kamstra een zekere spijt leeft, dat niet
langer de K.V.P. in dit college is vertegenwoordigd.
Spr. gelooft, dat dit een zaak is, die men aan zichzelf
heeft te wijten, gezien den gang van zaken in eigen
rijen. Als van verschillende zijden wordt gewezen op
het voorstel aan de kleine partijen in den raad om een
geschikte figuur naar voren te halen, dan was daar voor
de K.V.P. een mogelijkheid geweest, maar die heeft
men zelf afgesneden.
Ook is de opmerking gemaakt, dat wij de andere
fracties voor een fait-accompli hebben gesteld, maar dit
is volgens spr. te boud gesproken. Hij herinnert zich,
dat hij als secretaris van zijn fractie de verschillende
voorzitters vrij tijdig heeft ingelicht omtrent de plannen
van zijn partij. Spr. wil niet ingaan op de opmerking
van den heer Wiersma aan het adres van den voor
zitter, omdat die een te persoonlijk cachet draagt.
Slechts één opmerking wil hij maken. De heer Wiersma
heeft op een gegeven moment de P.v.d.A. betiteld als
een unistische partij. Dit is hem misschien ontvallen,
want wanneer men in de rijen van de P.v.d.A. ziet
Prot.-Chr. en Katholieken, dan kan men moeilijk zeg
gen, dat ze unistisch is.
Ook de heer v. d. Vlerk heeft gesproken over de
samenstelling van het college en het heeft spr. verbaasd
de uitdrukking te hooren, dat de heer v. d. Vlerk het
wel goed zou hebben gevonden, als de C.P.N. in het
college vertegenwoordigd was, mits de C.H. daarvoor
de verantwoordelijkheid niet behoefden te nemen. De
raadsleden zitten als afgevaardigden van hun kiezers
en wanneer men meent, dat men zijn verantwoordelijk
heid voor een bepaalden maatregel niet kan dragen,
dan kan men ook niet anderen vragen die verantwoor
delijkheid te willen dragen. Wanneer overigens wordt
gezegd, dat de P.v.d.A. de Communisten wil uitslui
ten, dan zijn er overal in den lande de samenstellingen
van de colleges om te bewijzen, dat dat niet het geval
is. Het is zuiver een kwestie van het zetelaantal. Onze
partij, aldus spr., stond op het standpunt, dat in deze
verhoudingen een fractie van 4 leden moeilijk in het
college kon worden vertegenwoordigd.
De heer De Groot zegt, dat de heer Beuving had
willen aangeven, dat het hem heeft bevreemd, dat bin
nen het kader van de algemeene beschouwingen ver
schillende fracties en voorzitters zich ertoe hebben be
paald enkele posten en lasten door elkaar te halen. Spr.
had verwacht, dat de fractieleiders alleen politieke
lijnen naar voren zouden brengen, doch heeft nu ge
leerd, dat bescheidenheid hier een te groote deugd is
geweest.
Als antwoord op de opmerking van den heer Wiersma
over het „stuwende deel" kan hij opmerken, dat dit uit
zijn verband is gerukt. Dit was in verband gebracht
met den strijd voor het socialisme van de geheele ar
beidersbeweging. Men had daarbij niet zoozeer op het
oog het stuwende deel in de gemeenteraadspolitiek,
omdat spr. daartoe weinig gelegenheid heeft gekregen.
Die gelegenheid was er wel op 4 September in Am
sterdam.
Zooals van ouds gebruikelijk zal de Voorzitter met
de beantwoording beginnen.
In de eerste plaats zijn bij de behandeling van de
begrooting eenige vriendelijke woorden gewijd aan het
optreden van het college van B. en W. en van den
burgemeester alleen. Het spreekt vanzelf, dat men voor
die vriendelijke woorden erkentelijk is.
In de tweede plaats is 's morgens gesproken over de
autonomie van de gemeenten, die sinds jaren in het
gedrang is. Spr. gelooft niet, dat hij van zijn kant daar
over op het oogenblik veel behoeft te zeggen. Hij kan
de opmerkingen in haar algemeenheid wel onder
schrijven.
Als de heer Wiersma de vraag stelt of het juist is,
dat het college bij sommige posten vooraf machtiging
heeft gevraagd en als dat het geval is, of wij dan niet
in vergelijking met den toestand van voor den oorlog
nog verder achteruit zijn gegaan, dan moet spr. ant
woorden, dat het systeem van toezicht, zooals men dat
voor den oorlog kende en nu kent, hetzelfde is gebleven.
Ook toen was de gemeente noodlijdend en dat is aan
leiding om bepaalde eischen te stellen aan de gemeente-
begrooting. Het systeem is hetzelfde gebleven, maar
men is vooruitgegaan in dit opzicht, dat men nu te
maken heeft met een ander college van Ged. Staten.
Spr. heeft het gevoel, dat het bestaande college in ver
schillende opzichten bereid is om goedkeuring te ver-
leenen, waar het college van voor den oorlog die mis
schien niet zou hebben gegeven. In ander opzicht zijn
wij achteruitgegaan, nl. doordat bepaalde onderwerpen
anders zijn geregeld. Dat is het geval bij den Weder
opbouw, de regelingen over de politie en die van de
brandweer. Vroeger had de gemeente in dat opzicht
veel ruimer armslag: nu zijn die onderwerpen voor een
heel groot deel centraal geregeld en daarmede heeft
men rekening te houden. Het spreekt vanzelf, en dat
is een herhaling van de M.v.A.. dat ook dit gemeente
bestuur doet, wat op zijn weg ligt om in dit opzicht
tot een gezonder toestand te komen.
De heer Wiersma heeft ook gesproken over de Zui-
velschool en verklaard het niet geheel eens te zijn met
het antwoord, dat door B. en W. op de vraag in het
sectieverslag is gegeven, en dat naar zijn meening B.
en W. pogingen hadden moeten doen om die school
naar Leeuwarden overgeplaatst te krijgen. Spr. kan dat
niet met den heer Wiersma eens zijn; naar zijn meening
brengt de goede verstandhouding tusschen de gemeen
ten in een bepaalde provincie mede, dat een gemeente
geen pogingen doet om instellingen en bedrijven van
een andere gemeente naar zich toe te halen. Bovendien
wordt het niet als een belang van Leeuwarden gezien
aan de provincie instellingen en bedrijven te onttrekken.
Het is in het belang van de provinciale hoofdstad, dat
ook de provincie zoo welvarend mogelijk is. Nu kan het
wel zijn, dat Leeuwarden er onmiddellijk belang bij
heeft, dat de school daarheen komt, maar er staat tegen
over, dat Bolsward dan die school mist en spr. gelooft
niet, dat het belang van Leeuwarden, op den langen
duur gezien, medebrengt, dat het instellingen op zijn
terrein moet krijgen ten koste van andere Friesche ge
meenten. Het zou een ander geval zijn, wanneer het
ging om instellingen van elders. Dan zou het op den
weg van B. en W. liggen om, in concurrentie met andere
steden, daar een poging toe te doen.
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1947.
27
De heer Posthuma heeft gevraagd of niet het bezwaar
bestaat, dat het Oosten van Friesland van Leeuwarden
gaat vervreemden en of B. en W. in dit opzicht niet
diligent moeten zijn. Spr. kan antwoorden, dat B. en W.
dit punt reeds lang onder de aandacht hebben. En niet
alleen B. en W.. maar ook het Provinciaal Bestuur trekt
zich deze kwestie ernstig aan; het heeft een commissie
ingesteld, die in studie heeft de verkeersproblemen,
waarvan een onderdeel is de verbinding van het Oos
telijk deel van de provincie Friesland met de provin
ciale hoofdstad. In die commissie is ook het gemeente
bestuur van Leeuwarden vertegenwoordigd.
De heer Heerma van Voss heeft in den loop van zijn
betoog gemeend een tegenstelling te zien tusschen het
geen in Zaandam mogelijk was en hetgeen hier te Leeu
warden gebeurt. Spr. kan zich (dit n.a.v. de opmerking
van den heer Bos) niet aan den indruk onttrekken, dat
de positie van een gemeente als Zaandam in een andere
provincie inderdaad anders is dan die van een Friesche
gemeente, in verband met de voorwaarden bij nood-
liidendheid, die meebrengen, dat alleen maar bij uitzon
dering nieuwe subsidies op de begrooting mogen wor
den gebracht. Als men dus vanouds bepaalde subsidies
op zijn begrooting had, dan was de kans grooter die
te kunnen handhaven, dan wanneer men ze vroeger
niet had, zoodat het hier in Leeuwarden onmogelijk was
dergelijke posten op de begrooting te krijgen. Dat brengt
de mogelijkheid mee, dat inderdaad („meten met twee
maten" is niet de juiste kwalificatie) door deze ver
klaring verschillen bestaan tusschen een gemeente in
de eene provincie en een gemeente in een andere pro
vincie. Aan den anderen kant speelt hier ook de kwestie
van systeem een rol. Als Zaandam een post van
2.000,op de begrooting heeft voor „Volksfeesten",
dan is het te Leeuwarden ten slotte ook wel mogelijk
voor iets dergelijks, wanneer het geval ertoe ligt, uit
gaven te doen, maar dan moet het incidenteel. Wan
neer straks de blijde gebeurtenis in het Koninklijk gezin
komt, dan zal het ons wel mogelijk zijn dertig cent per
leerling uit te trekken voor een tractatie op den Natio-
nalen Feestdag. Wanneer Zaandam op zijn begrooting
heeft een post voor deelnemen aan een tentoonstelling,
dan is dat in Leeuwarden ook zoo gebeurd, dat door
het gemeentebestuur een garantie kon worden gegeven
(voorbeeld: de Friesche Dagen), een garantie, die zoo
noodig ook geëffectueerd zou zijn. Ook hier worden
door de schooljeugd boomen geplant en wordt dat plan
ten door het gemeentebestuur in een zeker kader gezet,
zonder dat daarvoor een speciale post op de begrooting
komt. En zoo zijn er veel meer voorbeelden te geven,
dat het wel heel gevaarlijk is, om zoo klakkeloos de
eene begrooting met de andere te vergelijken.
De vraag van den heer Heerma van Voss, of het
niet mogelijk is op deze begrooting een algemeenen post
voor cultureele doeleinden te brengen, moet spr. ont
kennend beantwoorden. Dit lijkt hem niet mogelijk, ge
geven het hooger toezicht. Als men op deze begrooting
een post voor cultureele doeleinden wil uittrekken, zal
dat een zeer concrete post voor een bepaald doel moeten
zijn. Het hooger toezicht zou een algemeenen post niet
willen aanvaarden. Maar deze voorbeelden doen wel
zien, dat de critiek, zooals die door den heer Heerma
van Voss is geuit ten aanzien van het gemeentebestuur
op het gebied van de cultuurbevordering, niet geheel
juist is. Spr. heeft al genoemd als voorbeeld de Friesche
Dagen, wat dan ten deele de cultuur betreft, maar ook
andere voorbeelden wijzen z.i. uit, dat het gemeente
bestuur wel diligent is geweest en hij kan de verzekering
geven, dat het ook in de toekomst, voor zoover mogelijk,
diligent zal zijn.
De vraag tenslotte van den heer Heerma van Voss,
hoe het oordeel is van B. en W. over de mogelijkheid
en wenschelijkheid om de nieuwe stichting, nl. de Leeu
warder Gemeenschap, te subsidieeren, kan spr. op het
oogenblik nog niet beantwoorden: de Stichting is nog
zoo nieuw en er ligt ook nog geen subsidie-aanvrage bij
B. en W. ter tafel, zoodat B. en W. nog geen aanleiding
hebben gehad zich daarover te beraden.
Ook de critiek van den heer Heerma van Voss op
het subsidie aan het Friesch Museum moet in dezen
worden afgewezen. Het is in den gemeenteraad altijd
gewoonte geweest, zooals trouwens in elk overheids
lichaam, dat men niet tot subsidie-verhooging overging,
dan wanneer inderdaad door een bepaalde instelling
om verhooging werd gevraagd. Het Friesch Genoot
schap heeft niets gevraagd, zoodat er ook geen aan
leiding was een verhooging toe te kennen. En ook al
zouden wij zonder aanvraag een verhooging hebben
toegekend, dan zou een dergelijke verhooging zonder
aanvrage niet zijn goedgekeurd.
Spr. meent hiermede de meest algemeene punten van
het debat van 's morgens te hebben beantwoord. Op de
politieke beschouwingen gaat hij niet in. Hij schorst
daarop de vergadering gedurende een kwartier. Na deze
pauze zullen de wethouders aan het woord komen.
De heer Geerts, wethouder van Financiën, zegt het
volgende:
Verschillende sprekers hebben hier gesproken over
de schuldpositie van de gemeente, 't Lijkt mij daarom
wenschelijk hier een overzicht te geven van de ver
mogenspositie van de gemeente Leeuwarden, om te
kunnen zien of deze door of tijdens den oorlog is ver
slechterd. Dit overzicht is niet onmiddellijk uit de be
grooting af te lezen; om de vermogenspositie te kennen
is noodig dat men kent de lasten en de bezittingen.
Men zou dus eigenlijk een balans op moeten maken,
i Voor een overheidslichaam is dit ondoenlijk, omdat de
bezittingen, als stadhuis, straten, pleinen enz. onmogelijk
in geld te waardeeren zijn. Spr. moet zich wel bepalen
tot de schulden. De lasten, in den vorm van leeningen,
zijn in de begrooting wel te vinden. Een vergelijking
tusschen den toestand op 1 Januari 1939 en die op
1 Januari 1947 levert voor Leeuwarden nog deze moei
lijkheid, dat de samenvoeging met zuidelijk Leeuwarde-
radeel in deze jaren tot stand kwam.
Op 1 Januari 1939 bedroeg de leeningsschuld van Leeu
warden 11.037.915,de schuld aangegaan bij wijze
van annuïteit bedroeg op dat tijdstip 4.240.070,Het
totaal der vaste schulden bedroeg toen 15.277.986,
Op 1 Januari 1947 waren deze bedragen voor
Leeuwarden, dus met uitzondering van de schulden
overgenomen van Leeuwarderadeel 9.507.793,
4.039.771 en het totaal was 13.547.565,
De vaste schuld is dus teruggeloopen met rond
1.680.000,—.
Hier staat tegenover, dat in de bezittingen van Leeu
warden weinig verandering heeft plaats gevonden.
Nieuwbouw of aankoop heeft practisch niet plaats ge
had. De waardevermindering was een gevolg van nor
male slijtage en afschrijving.
Geconstateerd mag wel worden, dat gedurende den
oorlog de vermogenspositie van Leeuwarden niet in
ongunstigen zin is veranderd, vooral ook omdat de
J geldswaarde van de bezittingen aanzienlijk grooter is
geworden. Vóór den oorlog was deze positie zeer goed
te noemen, thans is deze niet slechter. Dit was een
overzicht van den kapitaaldienst.
Wat betreft het overzicht van den gewonen dienst
over de afgeloopen jaren het volgende:
Van meerdere zijden heeft men zijn bezorgdheid uit
gesproken over de groote tekorten op den gewonen
dienst. Het hoeft geen betoog, dat B. en W. deze be
zorgdheid deelen. 't Spreekt ook vanzelf, dat we hebben
nagegaan waaraan deze tekorten te wijten zijn en welke
maatregelen genomen konden worden om deze tekorten
te doen verminderen.
Zooals in de memorie van toelichting reeds is ver
meld, bedraagt het ongedekte tekort op den gewonen
dienst tot 1 Januari 1946 een bedrag van 1.666.000,