112 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 November 1947. geven, dat hij afstand deed van de huur. (Dit stuk lag de vorige maal ook in de portefeuille). Brandsma over tuigde zich er van of die verklaring inderdaad was afgegeven en wachtte daarna rustig af welke de ver dere ontwikkeling zou zijn. Eind April-begin Mei ging hij eens een kijkje nemen bij het begeerde pand en spr. kan zich dat van hem indenken. Hij ontdekte toen, dat het winkelpand bewoond was, dat om zo te zeggen „de Zon er was opgegaan"! Een wasserij van die naam had n.l. haar zetel daar gevestigd. Spr. kan zich voor stellen, dat Brandsma toen naar het Woningbureau is gestapt, om te vragen hoe deze zaak in elkaar zat. Hij heeft daar gezegd niets gehoord te hebben op zijn ver zoek om het pand Ossekop 1 te mogen huren en gezien te hebben, dat het pand bewoond was. De directeur antwoordde toen, dat er hem niets van bekend was en dat hij een onderzoek zou instellen. Spr. constateert, dat hier de eerste fout gemaakt is. Art. 5 van de huur overeenkomst, die thans bij de stukken lag, geeft aan, dat het zonder schriftelijke toestemming van de ver huurster de huurder niet geoorloofd is het perceel of een deel daarvan aan anderen in huur of gebruik af te staan. Er wordt in het huurcontract gesproken van de winkelhuizinge Ossekop 1een benaming, die zowel het woon- als het winkelhuis omvat. Er werd intussen niet ingegrepen en er gebeurde verder ook niets. Dit blijkt o.a. uit een brief van „De Zon" van 23 September 1946 van de volgende inhoud: „Hierbij verzoeken wij U het pand Ossekop 1 over te willen schrijven op naam van onze firma." De toon van dit briefje duidt op de voortzetting van een reeds bestaande toestand. Intus sen kan spr. zich voorstellen, dat men zich afvraagt, hoe de wasserij plotseling in dit pand is gekomen. Hij meent er echter een verklaring voor te kunnen vinden. Wat is n.l. het geval? Brandsma, die niet stil gezeten heeft, is weer naar de heer Algra van het Woning bureau gestapt en hij besprak de zaak met deze, in het bijzijn van een andere ambtenaar. Toen is hem gezegd, dat de dames Elzinga, die destijds nog het bovenhuis bewoonden, schriftelijk was medegedeeld, dat haar deze woning op eind Juli zou worden opgezegd. De directeur zeide deze aanschrijving per aangetekende brief te zul len herhalen. Het is moeilijk na te gaan, of dit een losse bewering is geweest, of dat het inderdaad gebeurd is. Spr. kan zich echter indenken, dat, als deze dames de aanschrijving wèl hebben ontvangen, zij toen op haar qui vive zijn geweest, wetende, dat gegadigde aan spraak maakte op het winkel- èn woonhuis; zij zullen er alle mogelijke moeite voor hebben gedaan, dat in het winkelpand iemand zou komen, die geen aanspraak maakte op het woonhuis. Spr. stelt slechts vast, dat beschikt is over gemeente eigendom, zonder dat het Gem. Woningbureau of het college van B. en W. daarvan op de hoogte gebracht werd. Weer een eindje verder gaand, constateert hij, dat op 31 October een onderhoud plaats had tussen de wet houder en Brandsma, waarbij deze een uiteenzetting gaf van de situatie en de vraag stelde hoe het nu kwam. De wethouder zeide de zaak te zullen onderzoeken en verzocht de heer Brandsma nog een schriftelijke uiteen zetting te willen geven, waaraan deze heeft voldaan. Op 16 Januari 1947 ontving de heer Brandsma een briefje, waarin werd medegedeeld, dat hij was inge schreven als woningzoekende. Zeer verwonderd hier over, zocht hij weer contact met het Woningbureau, waar hij sedert zijn inschrijving op 8 Februari 1946 geregeld was geweest. Deze inschrijving bleek zoek te zijn, waarop de heer Brandsma trachtte een onderhoud met de directeur van het Woningbureau te krijgen. Dat die inschrijving er geweest was, bleek uit een enkele dagen later door Brandsma ontvangen brief, waarin stond, dat inschrijvingen, die voor een bepaalde datum waren gedaan, als vervallen werden beschouwd en dat opnieuw inschrijving moest plaats vinden. Niettegenstaande dit alles leggen B. en W. thans dit voorstel over. Spr. wil bij voorbaat verklaren, dat hij zijn stem niet aan deze verhuring kan geven. In het voorstel wordt gezegd, dat enkele punten naar voren waren gekomen, die een nadere overweging van de zaak gewenst maakten. Nu kan spr. zich niet goed voorstellen, dat, nadat er sedert 23 Juli blijkbaar een grondig onderzoek is ingesteld, B. en W. thans hun op 23 Juli gedaan voorstel handhaven. Als voornaamste motief wordt aangevoerd, dat de wasserij grote verbeteringen in het pand heeft aange bracht, waardoor een morele aanspraak is ontstaan. Hier stelt spr. tegenover, dat het hem voorkomt, dat de wasserij op illegale wijze in het pand is gekomen, zonder dat enige overheidsinstantie er iets van af wist. Pas op 23 September 1946 is er een briefje geschreven met verzoek het pand op haar naam over te schrijven. Spr. kan zich levendig voorstellen, dat na alles wat er gebeurd was, de eigenares van de wasserij dacht, dat haar positie nog niet stevig genoeg was en dat door het aanbrengen van enige verbeteringen zou worden bevorderd, dat zij het pand in handen kreeg. Het schijnt, dat B. en W. hieraan wensen toe te geven. Er wordt verder gezegd, dat op deze gronden en gezien de stukken, die ter beschikking staan, de aan spraak, die de heer Brandsma meent te hebben, onge motiveerd is, waarom wordt voorgesteld het pand aan „De Zon" te verhuren. Spr. concludeert, dat er twee gegadigden zijn. De eerste is de heer Brandsma, die uit den treure langs de wettige weg heeft geprobeerd het pand in huur te krijgen. Via Woningbureau en wethouder is hij ten slotte bij de raad gekomen. De andere partij heeft in strijd met de bepalingen van de huurovereenkomst op volkomen clandestiene wijze bezit van het pand genomen en nu wordt de raad verzocht deze fout te continueren. Spr. meent, dat hier iets verkeerd dreigt te gaan, waarvan de heer Brandsma de dupe wordt Hij wil de raad dan ook in overweging geven tegen het voorstel te stemmen en B. en V/. te verzoeken een nieuw voorstel in te dienen, waarin de raad in over weging wordt gegeven het pand aan de heer Brandsma te verhuren. De heer W. C. Dijkstra (weth.) zou willen beginnen met zijnerzijds te erkennen, dat deze zaak veel te lang in de maak is geweest. Als hij daarvoor een verklaring moet geven, zou hij willen zeggen, dat dit geval niet onder de gewone verdeling van woonruimte ressorteert; het betreft hier het verhuren van een pand, dat eigen dom van de gemeente is, als hoedanig het nimmer be handeld is tijdens de wekelijkse besprekingen, die over de normale gevallen van woonruimte-verdeling worden gehouden. Als gevolg daarvan is het enige tijd aan zijn aandacht ontsnapt. Men mene echter ook weer niet, dat de ganse vertraging, die de zaak heeft ondervonden, aan die omstandigheid te wijten is. Dat is geenszins het geval. B. en W. hebben zo lang op de kwestie gebroed, omdat allerlei aspecten het doen van de juiste keuze h.i. vrij moeilijk maakten. Ontdaan van alle bijkomstig heden, komt de zaak hierop neer: Er is hier een win kelpand, waarvoor twee gegadigden zijn; beiden menen bepaalde rechten te kunnen laten gelden, zich daarbij beroepende op uitlatingen van de directeur van het Gem. Woningbureau. Om ten aanzien hiervan geen misverstand te wekken, merkt spr. op, dat, als hij hier deze inmiddels gepensionneerde functionaris noemt, dit zijnerzijds geen poging is om de verantwoordelijkheid voor zaken, het Woningbedrijf betreffende, te ver schuiven. Die verantwoordelijkheid ligt bij de wet houder en spr. wil zich daaraan niet onttrekken. Hij moet echter de figuur van de vroegere directeur af en toe in zijn betoog betrekken, omdat het toeval wil, dat Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 November 1947. 113 een hoogst enkele uitzondering daargelaten alle besprekingen i.z. deze kwestie met die ambtenaar heb ben plaats gehad en het ook voornamelijk de bespre kingen met hem zijn geweest, waarop beide partijen zich thans beroepen. De heer Brandsma is degene, die klaarblijkelijk vóór Mei 1946 de directeur heeft te kennen gegeven graag het betreffende pand te willen huren. Vóór Mei 1946 was de toestand deze, dat de huurster, die er in woon de, in strijd met het huurcontract de opmerking dienaangaande van de heer Leijenaar was juist de winkel aan een ander in huur had afgestaan. Zij had deze bereid gevonden dit gedeelte van het pand, dat in een zeer desolate toestand verkeerde, voorlopig wat op te knappen; de huurder was iemand, die, naar spr. meent, zich ook met de firma, die er zaken in zou gaan doen, geassocieerd had. In Mei 1946 expireerde de huur en er trad een nieuwe faze in. Toen was er dus al iemand bij de directeur geweest, die gezegd had graag als nieuwe huurder te willen optreden. Het verzoek van deze man om de huur op zijn naam te mogen hebben, werd echter niet door gegeven, doch bleef voorlopig liggen. Begin September 1946 valt er een belangrijk feit te constateren. Op dat tijdstip vervoegde zich de adspirant-huurder, die bereid was het pand op te knappen, vergezeld van een firmant van de fa. „De Zon" uit Apeldoorn, bij de directeur met deze mededeling: „Wij willen in dit pand een vrij omvangrijke verbetering aanbrengen, waaraan wij een bedrag van 1300,a 1500,ten laste moeten leggen. U zult kunnen begrijpen, dat wij daartoe niet overgaan zonder de zekerheid te hebben, dat wij hier mogen blijven wonen." Spr. kan zich levendig voor stellen, dat dit uit een oogpunt van zakelijkheid zo bezien is. Deze twee personen nu spr. legt de nadruk op het feit, dat het twee zijn verklaren, dat de di recteur hun heeft geantwoord: „Ik kan er mee accoord gaan, dat U blijft en dat U deze veranderingen aan brengt, echter onder één voorwaarde: dat de tegen woordige bewoonster in het woonhuis blijft." Het is op grond van deze toezegging, dat die twee personen zich gerechtigd hebben geacht die verbouwing inder daad uit te voeren. Zij spendeerden daaraan een bedrag van 1300,a 1500,of misschien nog wel iets meer. Brandsma zag die bui drijven, is weer op het Woningbureau geweest en heeft gezegd niet te begrij pen, dat in het pand getimmerd werd. Hij vond geen gehoor, kreeg althans niet toegezegd, dat hetgeen ge schied was, zou worden herroepen. Thans is de zaak veel verder en komt het gemeente bestuur voor de vraag te staan wat t.a.v. dat pand dient te geschieden. Daarbij komen twee factoren in het ge ding. Naar de lezing van partijen is door de directeur naar twee kanten een toezegging gedaan: aan de ene kant aan Brandsma, wat de directeur ontkent en aan de andere kant aan de firma „De Zon" te Apeldoorn, waaromtrent de directeur verklaart die toezegging zij nerzijds inderdaad te hebben gedaan, maar er aan te hebben toegevoegd: „U zult Uw verzoek schriftelijk moeten indienen, want niet ik heb de bevoegdheid hier het laatste woord in te spreken." Men kan hierbij vragen: waarom is dit alles zo ge lopen en waarom hebben betrokkenen zich niet tot de wethouder zelf gewend (spr. zondert hier dan even uit het onderhoud, dat de heer Brandsma met hem heeft gehad). 3. en W. hadden dus uiteindelijk twee dingen tegen ekaar af te wegen. Ter ene zijde is er een partij, die, als goede trouw mag worden aangenomen (kwade trouw is niet gebleken), geld in deze zaak gestoken heeft, waartoe de bewering van de directeur van het oningbedrijf, dat inderdaad verbouwd mocht worden, hun voet heeft gegeven. Aan de andere zijde is een partij, waaraan men niet gebonden is. Voor B. en W. en voor de raad ligt hier een morele aanspraak, die de firma „De Zon" kan laten gelden. Het is hierom, dat B. en W. na lang wikken en wegen tot de slotsom zijn gekomen aan de raad het voorstel te moeten doen het pand Ossekop 1 aan genoemde firma te verhuren. De heer Leijenaar geeft het antwoord van de wet houder nog aanleiding tot enkele opmerkingen. De wethouder is begonnen met te zeggen, dat deze zaak niet ressorteert onder verdeling van woonruimte en dat deze kwestie als zodanig een tijdlang min of meer aan zijn aandacht is ontsnapt. Spr. wil daartegen over stellen, dat de eerste aanvraag, n.l. die van Brandsma van 8 Februari 1946, zeer duidelijk wèl be trekking had op de verdeling van woonruimte, want er is toen gevraagd om de winkel plus woonhuis. Een der motieven, welke de directeur van het Woning bedrijf noemde in zijn schrijven en welke hij ook als het zwaarste laat gelden voor de verhuring aan „De Zon", is juist, dat deze firma genoegen zou nemen met alleen de winkel. Spr. kan niet onderschrijven, dat men hier zonder meer te doen heeft met twee gegadigden, zoals de wethouder zegt. Hier stonden tegenover elkaar twee partijen, waarvan de een uit den treure getracht heeft langs de volkomen normale weg dit pand te huren en waarvan de ander op clandestiene wijze bezit ge nomen heeft van de winkel en zich thans beroept op bepaalde verbeteringen, die zij hierin heeft aangebracht. Ook volgens de wethouder heeft de directeur van het Woningbureau tijdens het onderhoud, waarin ook de verbouwing besproken werd, de voorwaarde gesteld, dat de wasserij „De Zon" schriftelijk zou aanvragen om voor dit pand in aanmerking te mogen komen, om dat B. en W. en raad per slot hun goedkeuring aan de verhuur moesten hechten. Spr. constateert, dat de verbouwing plaats vond in October 1946 (na het ver zoek van 23 September van „De Zon" om de huur op haar naam over te schrijven, terwijl het verzoek van Brandsma reeds een behoorlijke tijd voordat de heren uit Apeldoorn over verbouwing hadden gepraat, B. en W. had bereikt. Er was toen dus nog alle gelegenheid geweest om deze aanvraag te bespreken. Volgens spr. stapt de wethouder wel wat heel luchtig heen over het feit, dat dit niet gedaan is. Gesteld, dat Brandsma niet tot het einde toe de legale weg had bewandeld, maar ook kans had gezien op een bepaald ogenblik in het pand te kruipen, dan was hij misschien nu de man ge weest, die als huurder voorgedragen werd! Spr. vraagt nu, hoe het mogelijk is, dat er een ver klaring ligt van Meijer, waarin hij afstand doet van de huur. En waar is die „Zon" vandaan gekomen? Spr. wil de zaak in een ander licht stellen dan de wethouder deed. Deze meent, dat de firma „De Zon", doordat zij verbouwingskosten van 1500,a 2000,heeft gemaakt, een morele aanspraak op het pand heeft; dat men haar niet deze schadepost mag bezorgen. Spr. zegt, dat men hier tegenover kan stellen, dat twee jongemensen, die, als hij goed is ingelicht, met de nodige moeilijkheden door de bezetting zijn heengekomen, thans willen trachten de zaak, die zij hadden, weer op te bouwen en door middel van dit pand daartoe de mogelijkheid zien. Hij vraagt de raad in gemoede wat zwaarder weegt: deze materiële schade van zo n 1500,of de klap, die men de betrokken jongemensen in het gezicht geeft door te zeggen: ga jullie maar ergens anders heen. Al de door hem genoemde overwegingen maken het spr. niet mogelijk zijn stem aan dit voorstel te geven. De heer W. C. Dijkstra (weth.) merkt op, dat de heer Leijenaar met grote vrijmoedigheid heeft verklaard, dat het hier een zaak betreft, de verdeling van de woonruimte rakende, maar spr. moet op het standpunt blijven staan, dat het voor het college steeds is geweest en nóg is de verhuring van een winkelpand. Steeds is van een winkel gesproken. Er is inderdaad een woning

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1947 | | pagina 4