120 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 10 December 1947
de gemeente wordt overgenomen om er iets bruikbaars
van te maken; het is op het ogenblik niet een erg zin
delijke hoek.
Omdat de prijs, die door de aanvrager lager was
gesteld, tot 75,opgedreven is, moet spr. bezwaar
maken tegen deze koopsom.
De heer Witteveen (weth.) antwoordt, dat de heer
V. d. Vlis B. en W. niet adviseert als hoofd van het
Prijzenbureau voor Onroerende Zaken, doch als direc
teur der Gemeentewerken; de heer Schalkwijk moet
deze twee functies niet met elkaar verwarren. De prijs
van 7,50 per m2 is voor het betreffende terreintje niet
te hoog. Men ziet hier overigens, dat ook de directeur
der Gemeentewerken in zijn advies wel eens niet geheel
juist kan zijn. Een prijs van 6,was ook in ver
houding tot andere terreinen te laag. Het is een stukje
grond, waar de gemeente weliswaar niet veel mee kan,
maar dat aan de openbare straat ligt en dus niet voor
een appel en een ei weggedaan kan worden. Het ver
schil in prijs tussen 6,en 7,50 is wel niet groot,
maar ook deze kleinere dingen moet men serieus be
kijken, in het belang van de gemeente. Bovendien is
de heer Faber spr. kan zich dat levendig begrijpen
heel wijs met deze grond. Hij heeft die ook werkelijk
niet te duur; het is een zeer redelijke prijs.
De heer Schalkwijk vraagt stemming.
Het voorstel van B. en W. wordt aangenomen met
29 tegen 5 stemmen (die van de heren Visser, V. d.
Akker, Schalkwijk, V. d. Veen en Kamstra).
Punt 7 (bijl. no. 66), punten 8 en 9 en punten 10 en 11
(bijl. nos. 171 en 170).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 12 (bijl. no. 168).
De heer W. M. de Jong zegt, dat dit voorstel de
instemming van zijn fractie heeft. Hij c.s. hebben ge
zien, dat het zeer nauw aansluit bij de regeling van
het Rijk wat ook geboden is en dat op zichzelf
is al een factor, die maakt, dat er weinig meer van te
zeggen is. Ook heeft deze zaak, zoals het behoort, het
G.O. gepasseerd en spr. c.s. hebben tot hun genoegen
gezien, dat B. en W. zoveel mogelijk aan de wensen
der organisaties zijn tegemoetgekomen. Zij hebben dan
ook slechts enige opmerkingen van formele aard te
maken. In art. 1 van de Verordening wordt gezegd:
,,De bezoldiging van de ambtenaren, wier loon per week
wordt uitbetaald, wordt vastgesteld op de bedragen, in
deze verordening voor iedere loongroep aangegeven."
De bedragen vindt men dan in de artt. 14 en 15, af
zonderlijk voor gehuwden en ongehuwden.
Nu is het naar spr. c.s. menen, de bedoeling, dat
ongehuwden-enige-kostwinners zullen worden bezol
digd, alsof het gehuwden waren; het bedrag, vermeld
voor de gehuwden, zal dus ook gelden voor de onge-
huwden-enige kostwinners. Hoewel de bedoeling hun
dus wel duidelijk is, wil het hun desalniettemin op het
ogenblik toch voorkomen, dat het niet duidelijk in de
verordening is uitgedrukt. Een bepaling in die geest
komt daar niet in voor. En nu vragen spr. c.s., of het
niet verstandiger is, zo n bepaling toch maar in te las
sen, opdat in de verordening zelf wordt aangegeven,
dat de ambtenaar, die enige kostwinner en ongehuwd
is, ook inderdaad aanspraak heeft op een salaris gelijk
aan dat van de gehuwde ambtenaar. Dat gaat vrij ge
makkelijk; spr. c.s. hebben dat reeds even geformuleerd.
Zij zouden aan art. 1 willen toevoegen, met vervanging
van de punt aan het eind door een komma: „met dien
verstande, dat daarbij de lonen van de ongehuwden-
enige kostwinners zullen worden vastgesteld op de be
dragen, geldende voor gehuwden". Dan kan daarachter
gevoegd worden wat nu staat in het vierde lid van
artikel 3; „Bij twijfel of iemand al dan niet moet wor
den aangemerkt als ongehuwde-enige kostwinner, be
slissen B. en W.". Dit is naar de bedoeling precies
hetzelfde als wat B. en W. in het vierde lid hebben
geformuleerd, doch daar wordt het van een andere
kant benaderd. Spr. c.s. menen, dat hun redactie vóór
heeft, dat zij de uitzondering aangeeft en geen beslissing
van B. en W. verlangt voor de regel. Zij achten het
gewenst dit element in te voegen (in art. 1Zij hebben
er echter geen voorstel van gemaakt; misschien kunnen
B. en W. straks verklaren, dat zij het in overweging
willen nemen. Dan zou de raad hen kunnen machtigen
om, wanneer hun blijkt, dat deze wijziging inderdaad
wenselijk is, haar nog in de verordening op te nemen.
Zij menen, dat dit wel enige verbetering betekent; men
veronderstelt nu wel, wat de bedoeling is, maar deze
bedoeling dient toch ook even te worden vastgelegd.
Na deze wijziging kan het vierde lid van art. 3 ver
vallen. Dat heeft spr. c.s. er toe gebracht om art. 3
meteen even opnieuw te formuleren. De eerste alinea
van dit artikel is h.i. ook niet geheel juist. Daar wordt
gesproken van de lonen van de ongehuwden-niet enige
kostwinners, die worden vastgesteld overeenkomstig de
in de artt. 14 en 15 vermelde bedragen. Het is sleclrs
een formele kwestie en in zoverre niet zo buitengewoon
belangrijk, maar het gaat hier ten slotte om een complex
van formele dingen en daarom zou spr. er op willen
wijzen, dat men door deze verwijzing naar de artt. 14
en 15 nog niet weet, of men naar de rechter- of de
linkerkolom van bedragen wordt verwezen. Er is in
deze artikelen n.l. sprake van twee series van loonbe
dragen, de ene geldt de gehuwden, de andere de on
gehuwden. Verwijzing zonder meer naar de artt. 14
en 15 is z.i. niet volledig. Men zou theoretisch de vraag
kunnen stellennaar welke kolom wordt verwezen
Misschien willen B. en W. het eerste lid van art. 3
aanvullen met een paar woorden, opdat duidelijk worde,
dat hier de kolom voor de ongehuwden bedoeld is. Ook
dan echter wordt het nog niet helemaal goed, want dit
staat al in art. 1 (na de wijziging als door spr. voor
gesteld). Spr. c.s. zouden daarom lid 1 en lid 4 willen
laten vervallen, zodat er niets anders overblijft dan dat
gene wat werkelijk de kern van dit artikel is en wat
nu in lid 2 en lid 3 vervat is. Deze leden dienen dan
dus omgenummerd te worden in 1 en 2. Er dient dan
in het nieuwe eerste lid te staan: „Bij huwelijk zal aan
de ambtenaar, die bezoldigd werd als ongehuwde-niet
enige kostwinner, worden uitgekeerd het verschil tui
sen het hem krachtens deze verordening uitgekeerde
loon en het loon, dat hij zou hebben genoten, indien hij
gehuwd was geweest." Het kan overigens aansluiten
bij de bewoordingen van het derde lid van art. 3 (dit
dan het tweede lid wordt): „Bij de berekening van dit
verschil blijft de diensttijd na de 45-jarige leeftijd buit n
aanmerking."
Spr. c.s. geven deze wijzigingen in overweging en
zouden graag willen horen, of B. en W„ als de raad
hen machtigt deze aan te brengen, daartoe ook will n
overgaan.
Voorts zou spr. er nog op willen wijzen, dat in de
verordening niet gesproken wordt over de ambtena r
die gehuwd geweest is. Hij heeft geen nieuw element
willen inlassen, maar heeft er geen bezwaar tegen, dat
de raad B. en W. ook zou machtigen de gehuwd ge
weest zijnde ambtenaar in deze correctie te betrekken.
Overigens kan hij er ook mee accoord gaan, dat der
gelijke ambtenaren als ongehuwden-enige kostwinners
worden aangemerkt en als gehuwden worden gesa- t-
rieerd (wat natuurlijk ook de bedoeling is, maar net
met zoveel woorden gezegd wordt). En dan beho it
dus de door hem voorgestelde aanduiding niet te wor
den ingevoegd.
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 10 December 1947.
121
Het gaat hier maar om kleine redactiewijzigingen,
naar de mening van spr. c.s. redactie-verbeteringen.
Zij verzoeken B. en W. zich er slechts over uit te laten,
of zij. na machtiging van de raad, de verordening daar
toe nog even op de helling willen nemen.
De heer De Groot is van mening, dat ook hij c.s.
voor deze ontwerp-regeling moeten stemmen. Dat wil
echter niet zeggen, dat zij de loonpolitiek van deze
regering goedkeuren. Integendeel; zij zijn van mening,
dat de onderhavige lonen nog zeer onvoldoende zijn en
dat het de taak van de vakverenigingen en progres
sieve gemeentebesturen is op Den Haag aandrang uit
te oefenen om de loonpositie van het overheidsperso
neel in het algemeen te verbeteren.
T.a.v. de restitutie aan ongehuwden bij het aangaan
van een huwelijk leest spr. in het voorstel van B. en W.:
„Voorts wijzen wij er op, dat de nieuwe regeling een
kortingsregeling op de lonen van de ongehuwden in
voert, echter met de bepaling, dat, bij het aangaan van
een huwelijk, het vóór het bereiken van de 45-jarige
leeftijd ingehouden bedrag zal worden gerestitueerd."
Spr. acht het billijk, dat aan het bedrag, uitgekeerd
volgens deze regeling, die, aldus B. en W. in hun voor
stel, in de meeste gevallen als een spaarregeling zal
werken, de rente op de voet van de Rijkspostspaarbank
zal worden toegevoegd.
De heer Wiersma heeft met twee andere raadsleden
als waarnemer de behandeling van deze zaak in het
G.O. meegemaakt en spr. wil direct beginnen met
te zeggen, dat hij met buitengewoon veel genoegen
terugdenkt aan die vergadering. Hij heeft mogen con
stateren en het zal ongetwijfeld de beide andere
raadsleden ook zo gegaan zijn dat getracht is op de
meest ernstige en vriendschappelijke wijze tot elkaar
te komen en bij de weinige verschillen, die er beston
den, is dat ook grotendeels gelukt. De leiding van de
vergadering was ook van zodanige aard, dat daar in
derdaad prettig gewerkt kon worden. Spr. sluit zich
dan ook gaarne aan bij hetgeen zijn fractiegenoot de
heer De Jong heeft gezegd, n.l. dat de a.r. fractie in
grote lijnen geheel accoord gaat met het thans door
B. en W. gedane voorstel. Doordat spr. ook de voor
geschiedenis heeft meegemaakt, heeft hij kunnen con
stateren, dat B. en W. inderdaad bij de behandeling
van deze materie getracht hebben het uiterste, dat voor
deze werklieden te bereiken valt, te verkrijgen.
Spr. heeft in het G.O. het een en ander gehoord en
naar aanleiding daarvan wil hij het college thans nog
enkele vragen stellen. In het voorstel staat, dat omtrent
de ontworpen regeling overeenstemming bereikt is met
de Commissie voor G.O. Dat beaamt spr. volkomen.
Verder staat er: „Met betrekking tot de indeling van
de werklieden in de verschillende loongroepen, welke,
ais voorheen, door ons college in verband met de aan
de betrokkenen opgedragen werkzaamheden wordt ge
regeld, is eveneens met de Commissie voor G.O. onder
handeld. Ook in dezen werd nagenoeg algehele instem
ming bereikt." Slechts t.o.v. een paar groepen bestaat
enig verschil; althans op die punten kon de zaak toen
in die vergadering niet haar beslag krijgen. Hoewel
spr de indruk had, dat de voorzitter van het G.O.
ontvankelijk was voor argumenten, die van de zijde
der organisaties t.o.v. de betrokken personen naar
oren werden gebracht en ook voor de adviezen, die
door de betrekkelijke bedrijfshoofden werden gegeven,
spreekt het natuurlijk vanzelf, dat deze desondanks in
die vergadering absoluut generlei toezegging kon doen.
Daarom vraagt spr., of B. en W. nog om die enkele
geschilpunten denken. Zijn ze al opgelost of beraadt
net college zich te dien opzichte nog? Spr. gaat vol
komen accoord met de redactie van art. 13, dat voor
stijft, dat deze materie door B. en W. wordt gere
geld. Omdat deze zaak echter in het G.O. is besproken,
wilde hij er nog even op wijzen.
Spr. heeft in de genoemde vergadering met buiten
gewoon veel waardering het warme pleidooi beluisterd,
dat gehouden werd voor de z.g. tonnenbezorgers door
het betrokken bedrijfshoofd.
Hij meent, dat er nog een klein verschil bestond t.o.v.
de meteropnemers-geldophalers en de brugwachters, in
verband met de buitengewoon lange diensttijden en de
vele Zondagsdienst, welke deze laatsten verrichten.
Spr. zal generlei bedenking maken tegen deze materie
in haar geheel. Integendeel, hij herhaalt er van over
tuigd te zijn, dat B. en W. er uit gehaald hebben wat
er uit te halen was. Toch zou hij nog graag willen
weten, of er iets te bereiken is in de richting als in het
G.O. bepleit.
De heer De Groot heeft deze aangelegenheid in ver
band gebracht met de loonpolitiek van de regering. De
gemeente heeft zich op het ogenblik inderdaad aan te
passen aan de bedragen, die het Bezoldigingsbesluit
Burgerlijke Rijksambtenaren voorschrijft. Spr. juicht het
toe, dat te dien opzichte de grootst mogelijke unifor
miteit wordt betracht. Ook hij heeft een bepaald stand
punt t.a.v. de loon- en prijspolitiek der regering, maar
hij gelooft, dat hem hier terecht geen gelegenheid
gegeven zou worden het uiteen te zetten; hij acht het
buiten de orde.
Spr. verheugt er zich buitengewoon over. dat B. en
W. de geste hebben overgenomen, die ook in het G.O.
gelanceerd werd, n.l. om te trachten voor de thans in
dienst zijnde ambtenaren, die niet van de voordelen der
herclassificatie zouden genieten, toch een verbetering
te krijgen, als door Den Haag blijkbaar toegestaan is
voor grotere plaatsen en waarvoor de grenzen der
rijksregeling met een klein bedrag mogen worden over
schreden.
De heer W. C. Dijkstra (weth.) zegt, dat de heer
De Jong de geest van de verordening goed weergaf,
toen hij zeide te veronderstellen, dat het wel de be
doeling van B. en W. zou zijn om de ongehuwden-niet
enige kostwinners te bezoldigen als ongehuwden en de
ongehuwden-enige kostwinners als gehuwden. Ook
juist is zijn andere veronderstelling, dat iemand, die
gehuwd geweest is en nog minderjarige kinderen heeft,
in het kader van deze verordening niet als ongehuwde
wordt beschouwd.
Of de redactie van de heer De Jong (de gewijzigde
tekst is B. en W. zojuist ter hand gesteld) geheel voldoet
aan wat hij zich daarvan voorstelt, vermag spr. op dit
ogenblik nog niet te beoordelen. Men moet met deze
dingen voorzichtig zijn. Dat blijkt ook wel uit de wijze,
waarop de heer De Jong de dezerzijds geredigeerde
tekst heeft becritiseerd. Spr. vraagt de heer De Jong
goed te vinden, dat B. en W. de voorgestelde redactie
wijziging tot zich nemen, ten einde na te kunnen gaan
of het gewenst is haar aan te brengen. Namens B. en W.
wil spr. hem wel de toezegging doen, dat het college
in elk geval zal handelen volgens de door hem uiteen
gezette bedoeling. Er is hier geen verschil in opvatting
tussen hem en B. en W. en er zal dus ook geen verschil
zijn wat de uitvoering der verordening betreft.
Spr. zegt tot de heer De Groot, dat de loonpolitiek
niet in de Leeuwarder gemeenteraad wordt vastgesteld.
Hij kan dus volstaan met nota te nemen van diens op
merking dienaangaande. Er bestaan overigens landelijke
organisaties, die t.a.v. deze zaak een zeer gepronon
ceerde mening hebben en wier werk het is aandacht
aan dergelijke problemen te besteden. Zij zijn mans
genoeg om, zo nodig, bij de rijksregering aan te klop
pen. Dit ligt niet op de weg van het gemeentebestuur.
Op de vraag van de heer De Groot, of bij het ver
lenen van restitutie bij het aangaan van een huwelijk
ook rente aan het „spaargeld" wordt toegevoegd, ant-