1 122 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 10 December 1947. woordt spr., dat het Rijk hiervoor niet te vinden zal zijn. Het gaat hier om een regeling, die niet slechts voor de gemeenten, doch eveneens voor het gehele Rijk geldt. Indien men algemeen overeengekomen is, de restitutie te verlenen zonder rente, gelooft spr. niet, dat voor Leeuwarden restitutie inclusief rente te verwezenlijken valt. De heer Wiersma heeft in waarderende zin gespro ken over de wijze waarop de vergadering van het G.O. verliep. Spr. heeft, indien hierin een vorm van hulde moet worden gezien, behoefte die over te brengen op de chef van de afdeling personeelszaken ter secretarie, die de wethouder in dezen voortdurend ter zijde heeft gestaan en de nieuwe regeling zeer vakkundig heeft voorbereid. Hem komt dus evenzeer hulde toe als de genen, die er verder bij betrokken waren. De heer Wiersma heeft reeds aangevoeld, dat de indeling van de werklieden in de verschillende loon- groepen niet in de raad besproken kan worden, omdat ze tot de competentie van B. en W. behoort, wat, naar spr. meent, in het welbegrepen belang van de werkers zelf is. Wanneer men de enkele geschilpunten plaatselijk oploste en de indeling der werklieden in de verschil lende loongroepen in de verordening ging opnemen, zou deze door Den Haag kunnen worden geweigerd, waar mee de voordelen geheel teniet zouden zijn gedaan. Dit zou derhalve een groot gevaar voor de gemeente werklieden betekenen. Het is daarom juist, afgezien hiervan, dat op een traditie wordt voortgebouwd, de indeling der werklieden los te maken van deze veror dening. In de vergadering van B. en W., die morgen gehouden wordt, zullen de betreffende détailpunten ter sprake komen en spr. zegt gaarne toe, dat B. en W. ter zake met de vakorganisaties voeling zullen houden. De Voorzitter meent een enkele aanvulling te moeten geven op hetgeen de wethouder van Soc. Zaken heeft gezegd aan het adres van de heer De Jong. Deze gaf enige technische verbeteringen van de verordening in overweging, waardoor de inhoud niet gewijzigd wordt; het zijn slechts een paar verduidelijkingen. Toch zullen B. en W. niet kunnen volstaan met de toezegging aan de heer De Jong, dat zij deze verbeteringen in over weging zullen nemen. Daar deze verordening door de raad moet worden vastgesteld, zal deze B. en W. moeten machtigen om die enkele zuiver technische wij zigingen, voor zover daartoe aanleiding is, alsnog in de door de raad aanstonds eventueel vastgestelde ver ordening aan te brengen. Dit is ook geheel in overeen stemming met de bedoeling van de heer De Jong. Spr. voor zich heeft ook wel de behoefte om de wijzigingen nog even a tête reposée te bekijken. Het opstellen van een verordening is uiteraard een zeer nauwkeurig werk. Op het eerste gezicht de wijzigingen aanvaarden kan dan ook gevaar opleveren voor mogelijke nieuwe omis sies of nieuwe fouten. Spr. kan het met de heer De Jong eens zijn, dat, hoewel uit art. 3 wel duidelijk de bedoe ling blijkt om onderscheid te maken tussen de salariëring van gehuwden en ongehuwden, niet met zoveel woor den een gelijkstelling heeft plaats gehad tussen onge- huwden-enige kostwinners en gehuwden. Of de op merking van de heer De Jong over de verwijzing in art. 3 naar de artt. 14 en 15 juist is, moet spr. op het eerste gezicht betwijfelen. Daarentegen gelooft hij wel, dat het misschien goed zal zijn om ook de gehuwd geweest zijnde ambtenaar uitdrukkelijk te noemen of op één lijn te stellen met ongehuwden-enige kostwin ners. Spr. meent, dat hij, evenmin als de wethouder, nader op deze punten behoeft in te gaan. Hij vraagt de raad slechts B. en W. te machtigen na eventuele vaststelling der verordening de voorgestelde wijzigin gen nog eens zuiver technisch te bekijken. De heer Van der Schaaf lijkt het inderdaad van be lang, dat men t.a.v. de ongehuwden-enige kostwinners niet behoeft terug te tasten op de bedoeling van de wet, maar dat een concrete formulering te hunnen behoeve in de verordening wordt opgenomen, waardoor zij een aanspraak krijgen. Spr. wil het voorstel van de heer De Jong dan ook van harte ondersteunen en gaat er geheel mee accoord, dat B. en W. de voorgestelde wijzigingen nog nader zullen bekijken. De Voorzitter zegt wel te mogen aannemen, enerzijds door de mededeling van de heer V. d. Schaaf, ander zijds door het stilzwijgen van de overige raadsleden, dat de raad goedvindt, dat na de vaststelling der ver ordening mogelijk nog enige technische wijzigingen worden aangebracht. B. en W. zullen, zo nodig, re kening houden met de wens van de heer V. d. Schaaf om datgene concreet in de verordening vast te leggen, waarvan z.i. thans slechts de bedoeling blijkt. Spr. wijst er de raad ten slotte, wellicht ten over vloede. op, dat het resultaat van deze wijzigingsveror dening men heeft het in een desbetreffend stuk in de portefeuille kunnen vinden is, dat van het totaal van 343 werklieden 220 in hogere loongroepen worden geplaatst. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 13 (bijl. no. 169). De heer Van der Vlerk zegt, dat hij c.s. met belang stelling en de nodige ernst deze ontwerp-verordening hebben bestudeerd; zij zouden hierover nog gaarne enige vragen willen stellen. Allereerst heeft het hun bijzondere aandacht getrok ken, dat dit voorstel niet behandeld is in de Commissie voor de gem. kleuterscholen. Zij zouden graag willen weten, of daar enige reden voor was. In de tweede plaats vragen zij naar de oorzaak van het in het voor stel vermelde feit, dat de kleuterschool aan de Huizu- merlaan wordt bedreigd en naar aanleiding waarvan B. en W. toezeggen bij de begroting 1948 hierop terug te zullen komen. Deze gehele verordening wordt de raad ter vaststel ling aangeboden en daarmee wordt ze dus dat is blijkbaar de bedoeling onderwerp van bespreking; ze is natuurlijk al enige jaren oud en er is een geheel nieuwe raad, die haar thans heeft vast te stellen. Spr. zou naar aanleiding van art. 12 willen vragen, waarom de verhoging van de beloning van de plaats vervangende hoofdonderwijzeres pas uitgekeerd wordt, als ze 30 achtereenvolgende dagen als hoofd heeft dienst gedaan en niet zodra ze als zodanig optreedt. Het lijkt hem in het algemeen rechtvaardiger toe, dat, wanneer iemand de plaats inneemt van een hogere functionaris op schoolgebied althans deze dan ook onmiddellijk gesalarieerd wordt naar de hogere rang en niet pas na een tijdsverloop van 30 dagen. Het hoofd kan bijv. wel vijf maal per jaar een week ziek worden en dan zou de plaatsvervangster geen vergoe ding krijgen. Voorts hebben spr. c.s. met enige bevreemding ge zien, dat aan het slot van art. 4 staat: ,,Het geven van lager en van godsdienstonderwijs is verboden." Spr. wil beginnen met het leedwezen van zijn fractie er over uit te spreken, dat B. en W. geen voorstel hebben in gediend om die clausule, voor zover ze het godsdienst onderwijs betreft, te schrappen. Het komt hun n.l. heel vreemd voor, dat een gemeentelijke overheid, die h.i. geroepen is om de goddelijke ordening, welke in de Heilige Schrift is geopenbaard en welke zij als grond slag en richtsnoer voor al haar handelingen heeft te nemen, het godsdienstonderwijs op de gemeentelijke kleuterscholen verbiedt. Nu weet hij wel, dat, als er sprake is van godsdienstonderwijs, de gedachten on middellijk in de statische lijn getrokken worden: men ziet een kerk. een getabberde leraar, formulieren en catechismus en al datgene wat zoal meer met de gods Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 10 December 1947. 123 dienst in verband staat en dan zegt men, dat de kin deren van de kleuterschool nog te jong zijn om daar iets van te begrijpen. Spr. c.s. kunnen dat standpunt billijken, al zullen zij nimmer kunnen goedkeuren, dat daarom het godsdienstonderwijs wordt verboden. De godsdienst heeft echter meer elementen dan de ge noemde en het is juist daarom, dat spr. c.s. het verbod ernstig betreuren. Men moet hierbij voorop stellen, dat de kinderpsychologie, die in de nieuwere psychologie een belangrijke plaats inneemt, wel zover gevorderd is met haar kennis van wat tot de bevatting van het kind behoort, ook wat de godsdienst betreft, dat het de onderwijzeressen op de kleuterscholen, die bij haar paedagogische studie een aanzienlijk gedeelte der kin derpsychologie hebben moeten verwerken, niet moeilijk zal vallen uit de godsdienstige leerstof een keuze te doen. Het godsdienstonderwijs bij deze verordening te verbieden, is h.i. ten nadele van het kind, van de school en ook van de maatschappij, die er het grootste belang bij heeft, dat de mens uit de evangelische gedachte gaat leven. Het spreekwoord ,,Jong gewend, oud gedaan", is hier van toepassing. Belangrijke paedagogische leer stof wordt door dit verbod aan het onderwijs onttrok ken. Het is toch wel wat vreemd, dat op de overheids- kleuterschool wél zal mogen worden verteld van moe derliefde, maar dat van de moeders van Mozes, Samuel en Jezus niet mag worden gewaagd; dat wél mag wor den gesproken over vaderzorg, maar dat de kinderen niet op de vele voorbeelden, die de Bijbel daarvan geeft, mag worden gewezen; dat wél iets over vriendschap mag worden gezegd, maar dat over David en Jonathan moet worden gezwegen; dat wél mag worden verteld van St. Nicolaas, maar dat geen woord mag worden gerept over de grootste weldoener, Jezus Christus, van wie afkomstig is het gevleugelde woord: ,,Laat de kin deren tot Mij komen"; dat de kinderen wél allerlei mooie liedjes mogen zingen, maar dat een voor een kind geëigend godsdienstig lied niet mag worden geleerd. Dit alles verbiedt de overheid. Het is dan ook wel te begrijpen, dat spr. c.s. het uit schakelen van de godsdienstige leerstof zeer betreuren. Hoe innig kan men kinderen niet boeien met de ge schiedenissen van Mozes of Joseph en andere figuren, te veel om op te noemen. Dat godsdienstonderwijs niet verplicht wordt gesteld, kunnen spr. c.s. begrijpen, omdat wellicht niet iedere leerkracht zich tot het geven van dit onderwijs in staat acht, maar verbieden mag men het niet. De gelegenheid moet aanwezig zijn, om bij vertellen en zingen gebruik te maken van godsdien stige leerstof. Als misschien deze of gene zou vragen, of spr. c.s. niet vrezen om het godsdienstonderwijs in handen van deze onderwijzeressen te geven, antwoordt spr.: Volstrekt niet. Hoe zouden zij bevreesd zijn, als ernstige leerkrachten, wat deze onderwijzeressen toch zijn, de godsdienstige leerstof hanteren, waar Jezus zelf het godsdienstonderricht toevertrouwde aan eenvoudige ongeletterde en bijgelovige leerlingen, die Hij zelfs uit zond zonder enig schriftelijk richtsnoer? De overheid, aldus spr., wil de kleuterscholen toch ook doen strekken tot verhoging van het zedelijk en culturele peil der bevolking in het algemeen en dan is het zeker niet haar taak het godsdienstonderwijs te verbieden. Het spijt spr. c.s., dat B. en Wh niet eigener bewe ging tot de raad gekomen zijn met het voorstel om het door spr. bestreden woord te laten vervallen. Spr. c.s. zouden tekort schieten in het vervullen van hun plicht, als zij thans niet het voorstel deden het onderhavige verbod op te heffen. Zij verzoeken de Voorzitter dan ook dit voorstel aan de raad voor te leggen. De heer Beeksma heeft de betreffende verordening natuurlijk ook nagegaan en in tegenstelling met hetgeen de heer V. d. Vlerk naar voren heeft gebracht, ver klaart hij met genoegen geconstateerd te hebben, dat het godsdienstonderwijs in de openbare kleuterscholen wordt verboden. Spr. gelooft, dat de heer V. d. Vlerk met kanonnen op mussen schiet. Met groot en zwaar materiaal trekt hij er op los. Godsdienstonderwijs is verboden, maar dat betekent niet, dat aan de kinderen niet het een of ander uit de Schrift zou mogen worden verteld. Het een moet niet met het ander worden ver ward. Niemand zou willen, dat verboden wordt de kin deren in kennis te stellen met de zedelijke strekking van de Bijbel, maar het is te zot om te denken, dat men de levensrichting van de kinderen alleen maar door middel van godsdienstonderwijs zou moeten en kunnen sturen naar een bepaald zedelijk en cultureel peil. Het wil spr. voorkomen, dat men dit ook op andere ma nieren kan doen. Spr. moet opkomen tegen de gedachte, als zou alleen door godsdienstonderwijs het zedelijk en cultureel peil kunnen worden verhoogd. Er zijn ook andere levens beschouwingen, waarbij het evengoed mogelijk is. Spr. meent, dat de heer V. d. Vlerk beter had gedaan niet met deze dingen te komen aandragen. De heer Van der Schaaf kan zich enigszins indenken, dat de heer V. d. Vlerk heeft gesproken over de clau sule, waarbij het godsdienstonderwijs wordt verboden. Deze vat het op, alsof het geven van Christelijk gods dienstonderwijs verboden is. Dan zou de zaak een sterke kleur krijgen, die ook de a.r. niet graag zouden accep teren. Het probleem ligt echter geheel anders dan door de heer V. d. Vlerk gesteld. Het geven van godsdienst onderwijs in de gewone zin moet niet worden verward met het geven van onderwijs in Bijbelse geschiedenis, b.v. het aanhalen van voorbeelden uit de Bijbel als David en Jonathan. Dit moet niet onder het godsdienst onderwijs worden gebracht. Godsdienstonderwijs is systematisch onderwijs, waarbij doelbewust in een be paalde richting wordt gestuurd. In dit geval staat de gewraakte zinsnede niet ten onrechte in de verordening. Het is inderdaad niet juist, om op dergelijke van over heidswege ingestelde scholen met godsdienstonderwijs aan te komen. De vraag doet zich dan immers onmid dellijk voor in welke richting het onderwijs moet wor den gegeven. Moet het Doopsgezind, Hervormd of Rooms-Katholiek zijn? Dergelijke problemen zitten er aan vast. Bovendien is hier aan de orde een aspect van het veel omvattende probleem: de Bijbel op de openbare school. Dit probleem heeft vele kanten. Te eniger tijd zal het in Nederland aan de orde komen. Dan zal een beslissing vallen en het lijkt spr. verkeerd in Leeu warden incidenteel een beslissing te forceren, die vooruit zou lopen op de algemene oplossing voor het gehele land. Het komt spr. daarom voor de bewuste bepaling, die er niet in wordt gebracht, maar die er al in stond, in deze casuspositie te handhaven. Een voorstel, zoals door de heer V. d. Vlerk is aan gekondigd, zal bij spr. s fractie geen steun vinden. Ook de heer Posthuma heeft de laatste zin van art. 4 van dit voorstel, die ook voorkomt in de oude, thans te wijzigen verordening, getroffen. Spr.'s gedachten- gang hierover is de volgende: Men zou bij het geven van godsdienstonderwijs eerst de vraag moeten stellen: in wélke godsdienst onderwijs? De heer V. d. Vlerk is zo vriendelijk geweest voor het prot. christelijke te pleiten, maar spr. kan zich voorstellen, dat een ander dit voor r.k., vrijzinnig-christelijk of zelfs ander dan christelijk godsdienstonderwijs zou willen doen. Zo gezien, acht hij het alleszins gewenst, dit verbod te handhaven. Bovendien dient men niet te vergeten, dat het gaat over onderwijs aan kleuters en die moet men geen godsdienstonc?erm/>'s geven. Heel iets anders ech ter is, of dit verbod in zou houden de heer Beeksma heeft er ook reeds op gewezen dat het vertellen van enkele Bijbelse geschiedenissen, enz. ook verboden zou

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1947 | | pagina 3