124 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 10 December 1947.
zijn. Spr. gelooft dat niet en meent dan ook, dat het
voorstel-V. d. Vlerk, dat, als hij het wèl heeft, nog
niet ingediend is, ook niet ingediend moet worden. Hij
is er van overtuigd, dat de heer V. d. Vlerk het wel
goed bedoelt, maar hij verzekert hem, dat het laten ver
vallen van het onderwerpelijke verbod oorzaak kan zijn,
dat onderwijs van alle godsdienstige richtingen ver
langd wordt.
De heer Rijpma leest in art. 13, dat het college be
voegd is een periodieke verhoging niet toe te kennen,
als een leerkracht niet voldoende blijken van ijver of
plichtsbetrachting aan de dag legt. Spr. zou graag
willen weten, of in zo'n geval ook beroep mogelijk is.
De heer J. K. Dijkstra (weth.) lijkt de vraag van de
heer V. d. Vlerk, waarom in dezen geen advies is ge
vraagd van de commissie van bijstand i.z. de gem. be
waarscholen (die aanstonds commissie voor de gem.
kleuterscholen zal heten), heel eenvoudig te beant
woorden. Genoemde commissie pleegt ingeschakeld te
worden, wanneer een nieuwe gedachte in B. en W. tot
rijpheid is gekomen; dan' wordt overleg met de com
missie gepleegd, voordat de betreffende aangelegenheid
in de raad wordt gebracht. Bij de bestudering van deze
verordening evenwel zal men hebben gezien, dat er
geen nieuws in staat. Ze blijft gelijk aan de oude, be
halve wat betreft de veranderingen, aangebracht op
grond van de voorstellen, die bij de behandeling van
de begroting 1947 door de raad zijn aangenomen.
De heer V. d. Vlerk informeerde voorts belang
stellend, naar spr. vermoedt naar de oorzaak van
de bedreiging van de kleuterschool aan de Huizumer-
laan. Spr. zal wel niet ver van de waarheid af zijn, als
hij veronderstelt, dat de oorzaak daarvan gelegen is op
pecuniair, d.w.z. geldelijk terrein. Het lijkt hem intussen
beter, hem gelegenheid te geven om de betreffende
vraag vollediger te beantwoorden, zodra de nieuwe
gegevens, die gevraagd zullen worden voor de behan
deling van de begroting 1948, bekend zijn.
Een andere vraag van de heer V. d. Vlerk betrof
art. 12, waar staat, dat de onderwijzeres, die aange
wezen is als plaatsvervangend hoofdonderwijzeres en
die het hoofd langer dan 30 dagen achtereen vervangt,
uit dien hoofde een beloning ontvangt van 1,per
lesdag. De heer V. d. Vlerk was van mening, dat het
beter is ook voor 1, 2. 3 of 4 dagen vervanging deze
beloning toe te kennen. Spr. moet daarop antwoorden,
dat deze bepaling in overeenstemming is met het gebruik,
dat bij het lager onderwijs geldt, hoewel daar de termijn
op 60 dagen is gesteld en dus nog aanmerkelijk ongun
stiger is. Bovendien berust deze regeling op bepalingen
uit het Ambtenarenreglement. Het zou dus heel onlo
gisch zijn, als men, in afwijking van de L.O.-wet, die
een verwant terrein bestrijkt, en met terzijdestelling van
het Ambtenarenreglement, voor het personeel bij het
kleuteronderwijs een andere regeling zou treffen.
De laatste vraag van de heer V. d. Vlerk is intussen
al beantwoord door de heren Beeksma, V. d. Schaaf
en Posthuma. Aan de grootste gemene deler van wat
uit hun verklaringen en mededelingen is af te leiden,
heeft spr. heel weinig toe te voegen. Het lijkt hem hier
niet de plaats voor een theologisch, nog minder voor
een paedagogisch debat, te meer niet, daar het hier
kleuters van 4, 5 of hoogstens 6 jaar betreft. Spr. wil
de heer V. d. Vlerk slechts deze vraag stellen: wat
zouden de ouders van de betrokken kleuters er wel
van zeggen, als overeenkomstig de wens van de heer
V. d. Vlerk voor de onderwijzeressen zo geen verplich
ting dan toch onbelemmerde vrijheid bestond om de
hun toevertrouwde leerlingen godsdienstonderwijs te
geven. Hij vreest, dat de ouders dan wel vrij spoedig
met bezwaren zouden komen, zou het niet zijn bij het
hoofd der kleuterschool, dan toch wel op het stadhuis.
Hij stelt het geval, dat de heer V. d. Vlerk kleinkin
deren op de kleuterschool heeft en dat bijv. een onder
wijzeres van katholieken huize het tot haar taak reke
nen zou om godsdienstonderwijs te geven zij het dan
geen leerstellig onderwijs, maar natuurlijk wel in katho
lieke geest (zoals een israëlietische het in israëlietische
geest zou doen) dan mag men stellig verwachten,
dat zo al niet de grootvader dan toch zeker de vader
of de moeder van die kleuters ernstig bezwaar zou
maken. (Vrolijkheid.) Het lijkt een grapje, maar spr.
bedoelt het werkelijk ernstig.
De heer Rijpma, die vroeg of er voor ..luierende"
onderwijzeressen ook beroep toegestaan is, antwoordt
spr. dat inderdaad beroep is toegestaan bij het Ambte
narengerecht, zodat de dames in kwestie niet rechteloos
genoemd kunnen worden.
De heer Van der Vlerk heeft met belangstelling alle
sprekers, waarbij de wethouder zich aansloot, aange
hoord en hij acht het heel verblijdend, dat inderdaad
op de openbare kleuterschool mogelijk is, waar hij de
grootste nadruk op legde. n.l. de kinderen een gods
dienstig lied te leren en verhalen uit de Bijbel als pae-
dagogische leerstof te gebruiken. Hij heeft altijd ge
meend, dat zulks niet mogelijk was.
Spr. wil over het onderwerp: de Bijbel op de lagere
school, dat hier genoemd is, niet verder uitweiden. Uit
hetgeen hij zojuist heeft gezegd, is wel heel duidelijk
gebleken, dat hij daar voorstander van is en dat hij er
helemaal niet bang voor is een katholiek, een israëliet,
een rechtzinnige of een vrijzinnige godsdienstonderwijs
te laten geven. Want spr. gelooft, dat, als de Bijbel
opengeslagen wordt en de dynamische kracht van de
godsdienst doorbreekt, het wel goed is, in ieder geval
beter dan wanneer het godsdienstonderwijs verboden
wordt. De wethouder vraagt spr., wat de ouders er
van zouden zeggen, als er godsdienstonderwijs op de
kleuterschool gegeven werd. Spr. weet dat niet; deze
vraag zou aan de ouders gesteld moeten worden. Hij
heeft ook geen kleinkinderen op zo'n school, dus kan
hij niet als zodanig een antwoord geven.
Spr. is in elk geval zeer bevredigd door dit debat;
er is duidelijk komen vast te staan, dat op de openbare
kleuterscholen godsdienstige liederen geleerd en de ver
halen uit de Bijbel als paedagogische leerstof gebruikt
mogen worden.
Ten slotte wil spr. graag even de ten onrechte tot
hem gerichte opmerking, alsof hij zou hebben beweerd,
dat alleen door het godsdienstonderwijs het zedelijk en
cultureel peil der bevolking kan worden verhoogd,
weerleggen. Het is verre van hem, dit te willen be
weren, Hij heeft dit absoluut niet bedoeld en gelooft
inderdaad, dat op talrijke manieren het zedelijk en cul
tureel peil der bevolking kan worden verhoogd.
De heer J. K. Dijkstra (weth.) gelooft, dat de heer
V. d. Vlerk twee rekenkundige begrippen een beetje
met elkaar verwart. Wij hebben vroeger op school ge
leerd, aldus spr., van de grootste gemene deler en het
kleinst gemene veelvoud; spr. heeft het later zelf moe
ten onderwijzen. En het is geen gemakkelijke kwestie.
Hij heeft zopas, naar hij meent, gezegd, dat hij zich kon
aansluiten bij de grootste gemene deler van hetgeen drie
raadsleden naar voren hebben gebracht. En nu vindt
spr. het niet elegant als hij het zo mag zeggen
dat de heer V. d. Vlerk zijn aftocht dekt door spr.'s
grootste gemene deler voor zijn kleinst gemene veelvoud
te verwisselen. Spr. gelooft, dat de heer V. d. Vlerk
zich de rekenkundelessen nog genoeg herinnert om wat
spr. bedoelt te begrijpen. Hij bedoelde n.l., dat hij het
eens was met een aantal punten, die elk der drie raads
leden gelijkelijk had genoemd, maar hij heeft niet be
doeld, dat hij het met alles wat ieder stuk voor stuk
gezegd heeft, eens was, want dat zou het kleinst ge
mene veelvoud zijn geweest. Dat is niet moeilijk te be-
c - jct*
•<■18
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 10 December 1947. 125
grijpen, meneer V. d. Vlerk, zegt spr. (De heer Van
der Vlerk: Als U maar even zegt, waaruit de grootste
gemene deler bestaat). Spr. was daar juist aan toe. Het
is z.i. de goede gewoonte in deze raad, dat de spreker
zelf zijn „marsroute" bepaalt! Die vrijheid verkiest de
heer V. d. Vlerk ongetwijfeld ook voor zichzelf.
Spr. wil echter graag gevolg geven aan de wens van
de heer V. d. Vlerk. Deze zeide met blijdschap gehoord
te hebben, dat het geoorloofd is op de kleuterscholen
een godsdienstig lied te zingen. (Hij bedoelde waar
schijnlijk te „leren zingen"). Daar gaat spr. tot op
zekere hoogte mee accoord, met dien verstande, dat het
de leerkracht niet voorgeschreven wordt en dat deze
met zoveel beleid weet te handelen, dat zij met de keuze
van het lied geen aanstoot zal geven aan een der 30
of 40 paar ouders. (Spr. weet echter niet, of het kleuter
onderwijs die mate van beleid kan opbrengen!) De
onderwijzeres moet bij de leerstof weer zoeken (het
wordt haast vervelend!) naar de grootste gemene deler j
van de mate waarin de ouders der kinderen inmenging J
op godsdienstig terrein in de kleuterschool zullen ge
dogen, en dat is geen gemakkelijke taak.
Bedoelt de heer V. d. Vlerk, dat de onderwijzeres
aan de kleuterschool de vrijheid moet hebben om bij
de kinderen allerlei christelijke en maatschappelijke
deugden spr. citeert hier de L.O.-wet aan te
kweken in die mate, waarin dat op die leeftijd mogelijk
is, dan spreekt het vanzelf, dat spr, daar gaarne ac
coord mee gaat. Het komt hem echter wel voor, dat
de onderwijzeres op de openbare kleuterschool bij het
betreden van dit pad grote behoedzaamheid past.
Spr. weet niet, of de heer V. d. Vlerk een duidelijker
verklaring van hem wenst; zo neen, dan zou hij het
hierbij willen laten.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
De Voorzitter acht het wenselijk, ter behandeling
van enkele punten, over te gaan tot besloten zitting.
Na afloop hiervan sluit hij de vergadering.