84 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 1 September 1948. genomen om de communistische raadsleden niet te be noemen in de raadscommissies. De P.v.d.A.-fractie was in deze de initiatiefneemster en haar wil spr. dan ook nog eens duidelijk wijzen op de ondemocratische ge- dachtengang, welke aanwezig moet zijn geweest, toen zij met een dergelijk voorstel kwam. Hierdoor bemoei lijkt zij niet alleen het raadswerk van de vertegenwoor diging van een deel der ingezetenen, doch plaatst zich achter hen, die de grondwettelijke rechten van het volk willen beperken. De gronden, die zij aanvoert, zijn precies dezelfde praatjes, welke door de reactionnaire kringen worden geuit om de uitsluiting der communisten te camoufleren. Ieder, die socialistisch denkt en voelt en de ontwikkeling der geschiedenis volgt, moet tot de conclusie komen, dat het juist nu noodzakelijk is, dat alle democratische krachten aaneengesloten worden, ter verdediging van de rechten van het volk: het recht van spreken, het recht van vergaderen en het recht om de gemeente, de provincie en het land mede te besturen. Spr. wil het hierbij laten. De heer Posthuma zegt, dat het natuurlijk niet de bedoeling is, hier opnieuw een debat over deze aan gelegenheid te openen. Hij moge er echter slechts aan herinneren, dat hij c.s. het bedoelde besluit zeer node hebben genomen. Zij hebben het genomen en dat hebben zij destijds reeds uiteengezet juist omdat het hun gaat om het behoud van de democratische instel lingen, waaraan de communisten wat hun goed recht is krachtens hun inzicht en overtuiging, krachtens hun gehele werkwijze en ook krachtens hun partij niet meewerken kunnen. Daarom is het niet verantwoord te achten hun in commissies met enige bestuursfunctie te benoemen. De heer De Groot noemt hetgeen de heer Posthuma naar voren bracht geen argument. Spr. zou hem gaarne deze vragen willen stellen: In welk opzicht zijn de com munisten te kort geschoten? Hebben zij een belofte geschonden? Of vormen zij in de commissies een ge vaar voor de democratie? Of doen zij het werk in de commissies niet goed? Indertijd zijn de gebeurtenissen in Tsjechoslowakije aanleiding geweest tot het afleggen van de bekende verklaringen hier in de raad. Het lijkt spr. absurd, dat de buitenlandse politieke verhoudingen en de gebeur tenissen buiten onze grenzen er aanleiding toe zouden moeten geven, dat in Nederland besluiten worden ge nomen als het onderhavige. Spr. c.s. stellen de P.v.d.A. ook niet verantwoordelijk b.v. voor het feit, dat in Amerika negers worden gelyncht. Dat zou even absurd zijn. Onder het mom van de vrees, dat de communisten een gevaar zouden opleveren voor de democratie, treden de P.v.d.A.-fracties de democratie juist met voeten. Zij doen precies als de dief, die schreeuwt: ..Houd de dief!" De raadsleden van de P.v.d.A. zijn op het ogenblik degenen in Nederland, die de communisten beletten op normale wijze deel te nemen aan het raadswerk, terwijl zij daar in het geheel geen reden voor hebben. De Voorzitter stelt voor tot stemming over te gaan. De heren De Groot en Slaterus vormen het stem bureau. Benoemd worden de heer J. v. d. Schaaf, met 27 stemmen, de heer H. Slaterus, met 26 stemmen en de heer P. v. d. Vlerk, met 25 stemmen (de heren Vel- lenga en A. v. d. Wal elk 1 stem, 4 blanco stemmen voor bepaalde vacatures en 2 bilj. voor alle vacatures blanco) Punt 6. Benoemd worden de heer F. Heijstra, met 27 stem men, de heer J. Wiersma, met 26 stemmen en de heer G. D. Kamstra met 25 stemmen (de heer A. v. d. Wal 2 stemmen en de heren W. M. de Jong en M. Beuving elk 1 stem en 8 blanco stemmen voor bepaalde vaca tures) Punt 7. Benoemd wordt de heer T. Stobbe, met 26 stemmen (mevr. A. UijthofMiedema 2 stemmen en de heren M. Beuving en G. Bos elk 1 stem). Punt 8. Benoemd wordt de heer H. Slaterus, met 26 stemmen (4 bilj. blanco). Punten 9 en 10 (bijl. nos. 127 en 128). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 11 (bijl. no. 129). De heer De Jong zegt, dat bij ongewijzigde aanneming van dit voorstel daaraan dezelfde bezwaren zouden kleven als z.i. verbonden zijn aan het Gratificatiebesluit Rijksambtenaren 1948. Het College van Rijksbemiddelaars heeft goedge vonden, dat zonder bijzondere machtiging van dit col lege aan werknemers in de particuliere bedrijven een gratificatie kan worden gegeven van 2 van hun jaarloon, zonder enige limietstelling. In de particuliere bedrijven bestaat er in deze dus geen maximum van 50,— en is er geen sprake van een limietbedrag van 4380,of 4500,Deze beperkingen zijn z.i. vol komen onlogisch en de organisaties van personeel in overheidsdienst hebben dan ook gepoogd de Regering van het in dezen ingenomen standpunt af te brengen. Wat in het particuliere bedrijf mag, moet de Regering toch ook voor de rijksionen doen. In verband met dringende werkzaamheden van de raadsleden na afloop van deze vergadering kan spr. hier echter niet diep op ingaan. De kwestie is deze, dat het ook volgens de genoemde organisaties onjuist is om voor het rijks personeel een andere gedragslijn te volgen dan voor het personeel in het particuliere bedrijf. De gemeente volgt gewoonlijk het Rijk en over het algemeen zou spr. daar wel in mee kunnen gaan, omdat dit ook steeds gunstig is geweest. Hij kan echter geen vrijheid vinden een voorstel te steunen, dat zo foutief en zo weinig te mo tiveren is als dit en ten aanzien waarvan de Regering zich met geen enkel argument uitlaat. Daarom doet spr. een voorstel om de laatste zinsnede van het ont- werp-raadsbesluit: ,,dat het in artikel 1 van genoemd besluit bedoelde limietbedrag wordt gesteld op 4500, per jaar" te vervangen door: „dat de in artikel 1 van genoemd besluit bedoelde limietbedragen en het in ar tikel 3, le lid, van dat besluit genoemde maximum niet zullen gelden". Het zou nu kunnen voorkomen, dat van twee naast elkaar wonende werknemers, die beiden b.v. 4000, verdienen, de een, in dienst van een particulier bedrijf, een gratificatie krijgt van 80,en de ander, in over heidsdienst, slechts een van 50,Een werkneemster uit het particuliere bedrijf, die samen met haar echt genoot meer dan 4500,verdient, krijgt wel de gratificatie, maar een werkneemster in overheidsdienst, wier man ook in overheidsdienst is, krijgt in zo n zelfde geval niets. Aan deze dingen zou spr. niet willen medewerken. De Voorzitter zal wegens afwezigheid van wethoude: Beeksma de heer De Jong beantwoorden. Spr. gelooft niet, dat hij behoeft te treden in de beoordeling van het verschil, dat door het Rijk gemaakt wordt tussen personeel in overheidsdienst en personeel in particuliere bedrijven. Hij weet ook niet, waarop dat verschil is gebaseerd, maar er moet nu eenmaal met het feit reke ning gehouden worden, dat, als de raad een besluit neemt als door de heer De Jong voorgesteld en hij Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 1 September 1948. 85 is volkomen bevoegd zulk een besluit te nemen het toch zeker niet goedgekeurd zou worden. Het Rijk be houdt zich nu eenmaal krachtens de bestaande be palingen de goedkeuring van dergelijke besluiten voor en het heeft zich op het standpunt gesteld, dat er wèl een limiet moet gelden. Het enige resultaat van aan neming van het voorstel-De Jong zou dus zijn, dat het niet goedgekeurd wordt en dat dus niemand van het personeel enige gratificatie zou krijgen en daarom n het midden latende of het onjuist is moet spr. het ontraden. Men staat nu eenmaal voor het feit, dat het Rijk dit verschil maakt en dat verschil wenst te hand haven. Daarom moet spr. de raad voorstellen het besluit te nemen, zoals het hem in het ontwerp door B. en W. is aangeboden. De heer De Jong lijkt het niet juist reeds bij voor baat uit de weg te gaan voor het zwaard van Damocles, in dit geval de niet-goedkeuring, een gevaar, dat inder daad bestaat. Als de raad niet wil zijn een copieer- inrichting van het Rijk, dan moet hij ook eens een zelf standige beslissing durven nemen, zelfs wanneer hij reeds vermoedt, dat deze niet-goedkeuring ten gevolge zal hebben. Mocht dit inderdaad het gevolg zijn. dan is er, naar spr. meent, nog tijd genoeg om het besluit te nemen, zoals het dan wel genomen moet worden. Z.i. behoeft het personeel dan absoluut geen schade e lijden. Spr. blijft bij zijn standpunt, dat de raad een uist besluit moet nemen en niet een besluit, waarvan hem de motieven niet eens bekend zijn. Wanneer een besluit in wezen fout is, zal de raad het niet moeten willen nemen. De Voorzitter antwoordt, dat het niet alleen een vermoeden genoemd mag worden, dat een besluit, zoals e heer De Jong voorstelde, niet goedgekeurd zal wor- ,en, maar dat, naar de mening van B. en W., niet- oedkeuring wel zeker is, zodat een dergelijk besluit och eigenlijk niet meer zal zijn dan een slag in de acht of een platonische liefdesverklaring tegenover het personeel, in elk geval niet een besluit, dat wezenlijke i waarde kan hebben. Men kan denken over de salaris- politiek van de Regering, ook in haar onderdelen, zoals men wil, het feit ligt er, dat de Regering, krachtens bestaande bepalingen, in dit opzicht het laatste woord heeft. Spr. gelooft dus, dat, als de raad inderdaad een reëel besluit wil nemen, d.w.z. een besluit, dat tot enig gevolg zal kunnen leiden, hij niet anders kan doen dan zich neerleggen bij dit besluit van de Regering, hoe hij er ook over kan denken. De Voorzitter zou het voorstel-De Jong, dat het verst strekkend is, het eerst in stemming willen brengen. Het luidt aldus: „Ondergetekende stelt voor in het ontwerp-besluit in plaats van de woorden: „limietbedrag wordt gesteld op 4500,per jaar" te lezen: „limietbedragen en het in artikel 3, le lid, van dat besluit genoemde maxi mum niet zullen gelden". De heer Wiersma zou graag zijn stem t.a.v. dit voor stel even willen motiveren. Hoewel hij het principieel eigenlijk eens is met het betoog van zijn fractiegenoot de heer De Jong, zal hij toch tegen diens voorstel stem men. Wat deze zegt, is juist. Nu de drie grote vak bonden echter ernstig geprobeerd hebben het in die richting te sturen, waarin ook het voorstel-De Jong ongeveer gaat, zonder dat hun pogingen zijn gelukt, weet spr. bij voorbaat reeds, dat dit voorstel een gebaar en niets anders dan een gebaar zal zijn. (De heer De Jong: Een goed gebaar!) De gang van zaken zal echter door dit gebaar niet veranderen. Het voorstel-De Jong wordt verworpen met 27 tegen 3 stemmen (die van de heren De Jong, V. d. Veen en Van Rooijen). Het voorstel van B. en W. wordt hierna z.h.st. aan genomen. De Voorzitter stelt thans aan de orde het nagekomen voorstel (bijl. no. 130). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Hierna sluit de Voorzitter de vergadering.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1948 | | pagina 2