22 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 10 Maart 1948. Punt 5 (bijl. no. 28). De voordracht van B. en W. luidt als volgt: 1. J. Boonstra te Sijbrandaburen; 2. K. v. d. Schaaf te Sneek. Benoemd wordt de heer Boonstra, met 31 stemmen (2 bilj. van onwaarde). Punt 6 (bijl. no. 29). De voordracht van B. en W. luidt als volgt: 1. mej. M. Kalsbeek te Stiens: 2. H. Kunnen te Donkerbroek; 3. H. J. Lohman te Leeuwarden. Benoemd wordt mej. Kalsbeek. met 29 stemmen (mej. Kunnen 2 stemmen en 2 bilj. van onwaarde). Punt 7 (bijl. no. 30). De voordracht van B. en W. luidt als volgt: 1. mej. H. Kunnen te Donkerbroek; 2. M. Kalsbeek te Stiens; 3. H. J. Lohman te Leeuwarden. Benoemd wordt mej. Kunnen, met alg. stemmen. Punt 8 (bijl. no. 34). De aanbeveling van B. en W. luidt als volgt: 1Ir. H. H. Ph. Backer te Dieren; 2. Ir. J. G. v. d. Zee te Leeuwarden; 3. Ir. S. W. v. Wettum te 's Gravenhage. De heer De Groot zou enkele vragen willen stellen. De Voorzitter lijkt het beter, daar het hier een kwestie van personen betreft en de grens tussen per soonlijk en zakelijk bij een voorstel als dit wel heel moeilijk te trekken is, de deuren te sluiten. De heer De Groot heeft anders angstvallig het per soonlijke element vermeden. De Voorzitter meent, dat, al zou de heer De Groot dan misschien binnen de perken van het zakelijke blij ven, een ander die wellicht zou kunnen overschrijden en stelt er daarom toch prijs op de deuren te doen sluiten. Na heropening der openbare vergadering wordt de heer Backer benoemd, met 30 stemmen (de heer V. d. Zee 2 stemmen en 1 bilj. blanco). Punten 9, 10, 11 en 12 (bijl. nos. 35, 27, 26 en 31) en punt 13 (bijl. nos. 32 en 33) worden z.h.st. aange nomen. Punt 14 (bijl. no. 36). De heer Beuving zegt, dat, terwijl enerzijds de be lofte van meer zelfstandigheid aan de gemeentebesturen is gedaan, aan de andere kant toch herhaaldelijk blijkt, dat beslissingen, welke door gemeentebesturen moeten worden genomen, worden beïnvloed door voorwaarden, door de Regering gesteld. Hij wijst op de beschikking van 17 Januari 1948, waarin de Ministers van Binnen landse Zaken en van Financiën als hun mening te ken nen geven, dat, indien het ontwerp Noodvoorziening Gemeentefinanciën tot wet wordt verheven, de ver makelijkheidsbelasting getrokken dient te worden bij die belastingen, welker hoogte van invloed zal zijn op de uitkering uit het gemeentefonds. Dit is een rechtstreekse aantasting van de gemeente-autonomie. Het wil spr. dan ook voorkomen, dat het goed is hierop de aandacht te vestigen. Om de financiële toestand van het land gezond te maken, zijn andere wegen te bewandelen dan steeds maatregelen te nemen, welke in het bijzonder hen tref fen, die het het allerminst kunnen dragen. De gelden daarvoor moet men halen waar ze zijn: bij de grote collaborateurs," van de grote vermogens en van de enorme winsten, die trusts en maatschappijen maken. De milliarden, die nog steeds worden besteed aan dood en vernieling, moeten worden gebruikt voor de opbouw van ons land. Door verhoging der vermakelijkheidsbelasting zal voorts het culturele peil der uitvoeringen niet opgevoerd worden. Inkomsten en bedrijfswinsten zullen geringer worden, niet alleen door verhoging der belasting, maar ook door vermindering van het bezoek. Men zal dien tengevolge spoedig teruggrijpen op minder kostbare vertoningen, wat de vooruitgang op dit gebied niet zal bevorderen. De film, welke voor de minder gesitueerden vrijwel de enige ontspanning betekent, wordt het zwaarst ge troffen. Dit is de reden, waarom spr.'s fractie hieraan niet zal medewerken. De heer Kamstra heeft in de verordening niet kunnen vinden, waaronder vallen filmvoorstellingen ten bate of ter kennisneming van missie- of zendingswerk, volks gezondheid, e.d., paedagogische films en propagand films voor sociale of charitatieve instellingen. Vallen deze onder de rubriek, bedoeld in art. 1, tweede lid, sub 2, der Bioscoopwet, dan zou een belasting ven 35/135 verschuldigd zijn, wat nog te hoog is. Spr. meert, dat ze onder dezelfde rubriek kunnen vallen als c!e uitvoeringen ter bevordering van de culturele ontwik keling. Of is het mogelijk ze te doen vallen onder de vrijstellingen, welke bedoeld worden in art. 7, tweede lid? De heer De Groot lijkt het onredelijk, dat de gewoi e speelfilms worden achtergesteld bij toneel, cabaret, erz. Het moet toch een feit van algemene bekendheid wor den geacht, dat films als Rebecca" en ,,Les Enfan:s du Paradiszuivere kunst zijn en van grote opvoed kundige waarde. Zeer te betreuren valt in dit verband, dat de bioscoopexploitanten zich laten opschepen m :t de veelal waardeloze en smakeloze producten van de Amerikaanse filmindustrie. Niettemin staat het vast, dit de film de bron van ontspanning is voor het arbeidence deel van ons volk, voor de kleine man. En met zi n partijgenoot Beuving is spr. het eens, dat die het zwaar st wordt getroffen. Daarom zou hij willen voorstellen de gewone speelfilms onder te brengen bij de rubriek, be doeld in art. 4, sub a, j°. art. 2, sub a, en ze in dere dus gelijk te stellen met toneel, cabaret e.d. De heer Leijenaar zegt, dat er in het voorstel op wordt gewezen, dat het begrip sensationele wedstri d moeilijk te omschrijven is. B. en W. hebben er nu de: e vorm aan gegeven, dat zij, wanneer bij bepaalde wed strijden de toegangsprijs 2,50 of meer bedraagt, de heffing op 50/150 brengen. Nu meent spr., dat bij de paardenrennen hier ter plaatse een entree wordt ge heven van 3,50. Kan Leeuwarden nu het gevaar lopen, dat men voor de paardenrennen naar een ande e plaats zal omzien? De heer Geerts (weth.) gelooft, dat hij het niet va k met de heer Beuving eens zal zijn. In dit geval echt r is hij het wel eens met diens opmerking, dat de gemeen e niet autonoom is, maar dat de Regering in Den Ha g doet wat ze wil. Den Haag heeft ons, aldus spr., in de loop der jaren vrijwat aan belastingopbrengst ontnomen. Leeuwarden is noodlijdend geworden en daardoor heeft het geld van het Rijk nodig. En wie betaalt, heerst ook! Het is inderdaad zo, dat Den Haag voorschrijft, v.at de gemeente moet doen. Als zij zich, wat het ondcr- werpelijke geval betreft, niet aan de voorschriften hou it, wordt haar uitkering uit het gemeentefonds zoveel lager als zij te weinig aan vermakelijkheidsbelasting heft. Zij is eigenlijk aan handen en voeten gebonden. Maar als de heer Beuving zegt, dat de minst draagkrachtigen. die in het algemeen tot de filmbezoekers behoren, door deze belastingverhoging het zwaarst worden getroffen, is er sprake van een misverstand. Tegelijk met de ver hoging der vermakelijkheidsbelasting op 1 April a s. Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 10 Maart 1948. 23 namelijk worden de toegangsprijzen vanwege de Prijs- beheersing verlaagd. (Niettegenstaande deze verlaging van 12 cent blijven ze voor het publiek gelijk). Hier mede is, meent spr., het bezwaar van de heren Beuving en De Groot vervallen. De heer Kamstra vroeg of bepaalde films, door hem genoemd, vrijstelling kunnen verkrijgen of kunnen val len onder art. 7, sub b, der nieuwe verordening. Dit laatste kan alleen, als de fims door of vanwege de ge meente gegeven worden. Geven bepaalde verenigingen een film, dan kan de Gemeente niet verklaren, dat zij het doet. Slechts voorstellingen met een liefdadig doel kunnen vrijstelling verkrijgen; 20 belasting wordt geheven van filmvoorstellingen, uitsluitend met een on derwerp betreffende landbouw, nijverheid en handel, bedoeld in art. 1, 2e lid, sub 2, van de Bioscoopwet. Wat de vraag van de heer Leijenaar betreft, het is alweer voorschrift van het Rijk, dat met 50 belast moeten worden luxe vermaak, dancings en sensationele sportwedstrijden. Nu hebben B. en W. geen mogelijk heid gezien om een omschrijving te geven van sensatio nele sportwedstrijden. Vaak blijkt pas na de wedstrijd, dat deze sensationeel is geweest, zoals bijv. de voetbal wedstrijd j.l. Zondag in Heerenveen. B. en W. hebben verschillende grote gemeenten: provinciehoofdsteden en enkele andere grote gemeenten, hierover inlichtingen gevraagd; alle hebben te dezen aanzien dezelfde moei lijkheden. Er is nu een soort gentlemen-agreement ge maakt, waarbij alle betrokken gemeenten in haar ver ordeningen i.z. de vermakelijkheidsbelasting een mini mum toegangsprijs noemen van 2,50 ter bepaling van het begrip sensationele wedstrijden. Amsterdam en Rot terdam hebben een bedrag van 2,- genoemd. Het gevolg hiervan is, dat bepaalde voetbalwedstrijden, b.v. Holland-België, in het vervolg in Nijmegen gespeeld zullen worden, omdat Nijmegen zich niet aan het j „agreement" gehouden heeft. Leeuwarden zal echter Amsterdam e.a. geen concurrentie aandoen door het in art. 4, sub C, 2e, genoemde bedrag tot 3,50 te ver hogen. Spr. ziet er persoonlijk dan ook geen bezwaar in om tot deze verhoging over te gaan. Inderdaad is, nadat deze verordening in concept was opgemaakt, ook de aandacht van B. en W. gevallen op de toegangsprijs van 3,50, die hier ter stede voor de draverijen ge vraagd wordt. Spr. gelooft wel, dat het van groot be lang voor Leeuwarden is, dat de draverijen, die veel buitenpubliek trekken, ongehinderd kunnen worden gehouden. Als er een voorstel in deze geest uit de raad zal komen, zal spr. zich daar niet tegen verzetten. De heer Kamstra is door het antwoord van de wet houder niet bevredigd. Hij is er niet veel wijzer van geworden. Misschien is het moeilijk direct op zijn vra gen antwoord te geven, maar hij stelt er toch prijs op. Spr. wil nogmaals enige voorbeelden noemen. Vallen films in verband met de t.b.c.-bestrijding, propaganda films i.z. de instellingen van de vakbeweging of i.z. de vakbeweging zelf, films ten behoeve van sociale ver enigingen en deze noemt spr. speciaal films op het gebied van de zending ook onder het begrip, ver- it in art. 4 sub B, j°. art. 1, tweede lid, sub 2, van <ie Bioscoopwet? Worden ze dus m.a.w. met 35 belast? Dat vindt spr. dan te bezwaarlijk. Z.i. zouden e onder de culturele films te rangschikken zijn en u er zelfs een bepaalde reden zijn om ze onder te 1 engen in de rubriek, bedoeld in art. 7, tweede lid, arbij vrijstelling wordt verleend. Het lijkt overigens maar een heel klein kunstje om eze moeilijkheden te omzeilen. Er staat immers in de verordening, dat, wanneer bij dergelijke films lezingen worden gehouden, geen belasting wordt geheven. Maar dat is camouflage en is men daar dan maar mee klaar? Spr. zou hierop graag een positief antwoord hebben. De heer Geerts (weth.) antwoordt de heer Kamstra, dat het inderdaad een vrij moeilijke vraag is, waar be paalde voorstellingen onder behoren te vallen. Films i.z. de t.b.c.-bestrijding, waarbij over het algemeen een kleine voordracht gehouden wordt, vallen onder art. 7, tweede lid. Zij dragen een sociaal karakter en worden dientengevolge vrijgesteld. Spr. geeft nog een ander voorbeeld. Als de heer Strijbos hier komt met een smal film over de walvisvaart en hij houdt er een praatje bij, dan wordt ook vrijstelling verleend. Heeft de voor stelling niet het karakter van een vermakelijkheid, dan zullen B. en W., als het maar enigszins kan, vrijstelling geven. Heeft zij echter wèl een zodanig karakter, dan zullen B. en W. belasting heffen. Het is niet te doen om te zeggen: die en die vertoningen zijn vrijgesteld. Spr. vreest, dat dan het hek van de dam is. De Voorzitter wil even een waarschuwend woord laten horen. Art. 7, tweede lid, zegt wel, dat B. en W. ontheffing van belasting kunnen verlenen van lezingen en voordrachten, die een godsdienstig, wetenschappelijk of politiek karakter dragen, ook indien daaraan verma kelijkheden verbonden zijn, doch slechts en daar zou spr. toch even de nadruk op willen leggen in dien deze laatste uitsluitend als toelichting of als bij komstige opluistering zijn te beschouwen. Als de heer Kamstra spreekt van „camouflage" en „een klein kunstje" om camouflage toe te passen, dan zou spr. daar toch tegenover willen stellen, dat B. en W. zich niet aan hetgeen zojuist in deze raadsverga dering gesproken is, gebonden zullen achten. Wanneer zij bij controle ontdekken, dat de voordracht maar camouflage is en een vermakelijkheid gegeven wordt, die wèl aan belasting onderworpen is, dan zullen zij inderdaad belasting heffen. M.a.w.: alleen voor bona fide vertoningen van bijkomstige vermakelijkheden zullen B. en W. vrijstelling verlenen. Er is trouwens nog art. 8, dat het B. en W. mogelijk maakt, de be lasting terug te geven, mits binnen 30 dagen na de vertoning onder overlegging van bewijsstukken is aan getoond, dat 75 van de opbrengst voor het lief dadig doel is of zal worden afgestaan. Elke bonafide gever van liefdadigheidsvoorstellingen of voorstellingen voor een doeleinde, als door de heer Kamstra genoemd, kan in deze gerust zijn. Spr. wilde met het voorgaande slechts duidelijk maken, dat men niet moet menen, dat het maar een heel klein kunstje is aan deze belasting te ontkomen. Dat zal zeker niet het geval zijn. De heer Geerts (weth.) zou willen voorstellen, dat het college van B. en W„ indien de overige leden er althans geen bezwaar tegen hebben, het inmiddels in gediende voorstel-Leijenaar overneemt. Het is mede ondertekend door de heer Posthuma en luidt aldus: „Ondergetekenden stellen voor het bedrag, ge noemd in a'rt. 4, sub C, 2e, te verhogen tot 3,50". De Voorzitter deelt mede, dat het voorstel-Leijenaar door B. en W. is overgenomen. Het wordt z.h.st. aan genomen. Vervolgens wordt de gehele verordening z.h.st. aangenomen. (De communistische fractie wil geacht worden te hebben tegengestemd.) Hierna sluit de Voorzitter de vergadering.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1948 | | pagina 2