I Spr- gelooft, dat in de practijk geen gevaren van deze
Organisatie zijn gebleken; in een aantal gevallen is, naar
'*ij is ingelicht, de tweede commissie met een ander ad
vies gekomen dan de eerste. Wanneer de tweede com
missie zich tot die hoogte kan opwerken iets wat
alieen maar tot verheuging kan stemmen dan lijkt
het spr. bepaald onjuist om een denkbeeldig voordeel
te gaan nastreven en daarvoor een concreet en prac-
tisch aanwezig voordeel te laten schieten.
2 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 11 October 1950.
de tweede sectie weth. Dijkstra en tot voorzitter van
de derde sectie weth. Witteveen, terwijl weth. Beeksma
mede zitting zal nemen in de eerste sectie.
Punt 3.
De heren Rengelink en Visser vormen het stem
bureau.
Benoemd worden de heren V. d. Meer, met 31 stem
men, de heer Tiekstra, met 30 stemmen en de heer
K. de Jong, met 28 stemmen (de heren Heijstra, Kam-
stra en Wiersma elk 2 stemmen, de heer W. M. de
Jong 1 stem, 2 bilj. voor een der vacatures ongeldig, 1
bilj. voor een der vacatures blanco en 1 bilj. voor de
drie vacatures blanco).
Punt 4.
Benoemd worden de heren Heijstra en Wiersma, elk
met 32 stemmen en de heer Kamstra, met 31 stemmen
(1 bilj. voor een der vacatures blanco en 2 bilj. voor
de drie vacatures blanco).
Punt 5 (bijl. no. 178).
Dit punt geeft de heer Van der Veen aanleiding tot
enkele opmerkingen.
De Woonruimtewet behandelt een materie, die bui
tengewoon moeilijk is en natuurlijk daarvan is spr.
overtuigd voortdurend aanleiding zal geven tot on
tevredenheid bij de burgerij. Spr. gelooft niet, dat hier
aan is te ontkomen. Het is een wet, die een van de
meest dierbare rechten van de burger behandelt: het
recht op een eigen woning, althans op eigen woon- j
ruimte.
Als hij nu gaat zeggen, dat zijn fractie met de samen
stelling van de commissie, zoals die tot nu toe was,
niet accoord kan gaan, is het niet de bedoeling daarmee
de leden, die deze commissie vormen, als zodanig te
grieven, maar het is, omdat zij meent, dat een ander
systeem gevolgd moet worden. De werkwijze is in het
algemeen deze: zoveel mogelijk te voorkomen, dat tot
vordering wordt overgegaan: daarom worden de zaken
eerst behandeld door de adviescommissie i.z. de ver
deling van woonruimte ter uitvoering van de gemeente
lijke verordening. Wanneer op deze wijze geen regeling
kan worden gevonden, dan plegen de zaken als spr.
wel ingelicht is bij de commissie te komen, die thans
benoemd moet worden en die op haar beurt aan B. en W.
advies uitbrengt, om al of niet tot vordering over te
gaan. Deze laatste heeft dus in feite een soort functie
van beroepscommissie t.o.v. de eerste commissie, wat
blijkbaar ook zo gevoeld wordt door de burgerij en zelfs
door degenen, die deze commissie vormen, daar zij in
de wandeling ook inderdaad als beroepscommissie
wordt aangeduid.
Van de zijde van spr.'s fractie is een van de be
zwaren tegen deze commissie, dat ze voor drie vijfde
een doublure is van de eerste commissie, d.w.z.: wan
neer de beroepscommissie ex art. 8 der Woonruimtewet
een zaak te beoordelen krijgt, doet zij dat o.m. met
drie leden, die de zaak al eerder bekeken hebben in
de commissie van advies i.z. verdeling der woonruimte.
En nu lijkt het spr. c.s. uitgesloten, dat men met de
noodzakelijke onbevangenheid opnieuw tegenover de
zelfde kwesties kan staan als waarmee men er de eerste
keer tegenover stond. Wanneer men dat van de leden
zou eisen, zou men iets bovenmenselijks van hen ver
wachten. Zelfs als men aanneemt, dat zij wel tot deze
bovennatuurlijke prestatie in staat zouden zijn, dan zou
het iemand, wiens zaak, voor hem van groot belang,
ter beoordeling wordt voorgelegd aan deze commissie,
toch buitengewoon onaangenaam treffen, dat hij prac-
tisch bij dezelfde rechter terecht staat, als voor wie
hij in eerste instantie terecht stond. Spr.'s fractie meent
dan ook, dat dit vermeden dient te worden. Daarbij
handhaaft spr. zijn principiële bezwaren.
Een andere kwestie is, dat deze commissie op het
ogenblik in het geheel niet is samengesteld volgens de
richtlijnen van de beschikking van de Minister t.a.v.
de uitvoering der Woonruimtewet. Volgens deze richt
lijnen moeten in deze commissie zoveel mogelijk alle
belangen, bij dit probleem betrokken, vertegenwoordigd
zijn. Spr. heeft reeds gezegd, dat het belang, dat be
trokkenen bij deze zaken hebben, buitengewoon groot
is. De verschillende gevallen dienen zoveel mogelijk van
alle kanten bekeken te worden.
Het mag ook niet zo zijn, dat in deze commissie een
politieke commissie zou kunnen worden gezien.
Spr.'s fractie meent, dat op vrij eenvoudige wijze aan
deze bezwaren is tegemoet te komen. Zij stelt voor
dat, met behoud van die leden, die niet zitting hebben
in de commissie van advies i.z. de verdeling van woon
ruimte, de plaatsvervangers van de overige, thans voor
gestelde, leden worden benoemd, in grote trekken
althans.
Spr. wil voorts wijzen op de figuur van de heer Hei
tink, die qualitate qua (als employé van de gemeente
als spr. het zo mag zeggen) lid is van deze commissie
Hij zou liever vermijden, dat in een commissie, die ee:
adviserende taak heeft, een ondergeschikte van B. en
W. zitting heeft. Daarentegen zou hij de commissie
wel de beschikking willen geven over de deskundigheid
van de heer Heitink ter zake. Datzelfde geldt t.a.v.
voorlichting door andere ambtenaren van de gemeente
dienst. Spr. denkt aan de directeur van het Woning
bedrijf e.a., die in de gemeente bijzonder goed thuis
zijn. Zij zouden echter geen stem in de commissie moe
ten hebben.
Spr. stelt voor de commissie als volgt samen te
stellen:
1. de heer W. C. Dijkstra;
2W. M. de Jong:
3. P. Leffertstra:
4. mevr. J. C. M. Heijmeijer-Croon;
5. mej. A. Rijpma.
Op deze wijze zal de commissie samengesteld zijn uit
vertegenwoordigers van de grootste fracties in de e
raad, behalve dan wat de vijfde plaats betreft, waan p
mej. Rijpma is voorgesteld, die echter tot dezelfde groep
behoort als de plaatsvervanger.
Spr. gelooft, dat daardoor een zo breed mogelij :e
samenstelling van deze commissie verkregen wordt.
Hij gelooft ook, dat een commissie, op zodanige wijze
samengesteld, zoveel mogelijk overeenkomt met de te-
doeling van de Minister, blijkende uit zijn beschikki ig
ter zake.
Als plaatsvervangers zou spr. willen voorstellen:
voor de heer W. C. Dijkstra: de heer J. T. Vellenga;
W. M. de Jong: S. Schootstra;
P. Leffertstra: W. F. v.d. Veg e:
mevr. J. C. M. Heijmeijer-Croon:
de heer A. Witteveen;
mej. A. Rijpma: L. v. d. Meer.
Overigens geeft spr. zijn mening i.z. de plaatsver
vanging voor een betere.
De heer Van der Schaaf had voor zich geen e-
hoefte gevoeld het woord te voeren over dit punt. als
niet zijn geacht medelid de heer V. d. Veen hiero er
had gesproken. Hij is het op verschillende punten i et
met deze eens en hij meent dit hier ook te moeten
zeggen.
Wat toch is het geval? De heer V. d. Veen maakt
z.i. een te scherp onderscheid tussen de eerste en de
tweede commissie, resp. de commissie ter uitvoer ng
van de gemeentelijke verordening en de commissie er
uitvoering van de Woonruimtewet. Het komt spr. voor,
dat men dezen eigenlijk meer moet zien als een e n-
heid; er bestaat geenszins een scherpe tegenstel ng
tussen beide commissies en die moet z.i. ook niet
staan.
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 11 October 1950. 3
Met name bestrijdt hij, dat de commissie, welker
1 len de raad nu weer gaat benoemen, het karakter
van een beroepscommissie heeft. Het is wel zo, dat zij,
tzij dan ten onrechte, die naam in de wandeling heeft
kregen, maar dat is nu eenmaal zo. De burgerij meent
n ook ten onrechte, dat de tweede commissie een
oepsinstantie is t.o.v. de eerste. Spr. noemt die ge-
hte onjuist en eveneens vindt hij het onjuist, dat in
voorstel van de heer V. d. Veen die gedachte nog
rdt geaccentueerd. Want wat zijn de gevaren, als
■n die kant uitgaat? Het lijkt spr., dat bij de te be-
men commissie ex art. 8 Woonruimtewet gemakke-
het idee zal kunnen post vatten, dat deze tot taak
eft de adviezen van de eerste commissie (ter uit
voering van de gemeentelijke verordening) te reviseren.
Wanneer er dan niet, althans in enkele figuren van de
beide commissies, een nauwe band tussen deze twee or
ganen is, dan lijkt het spr., dat het gevaar groot is,
dat er een zekere spanning tussen die commissies zal
ontstaan, waardoor het reeds zo moeilijke beleid op dit
punt nog moeilijker zal worden.
Aan de andere kant is het niet ongewenst, dat de
ommissies niet geheel doublures zijn. Het kan voor-
omen, dat de leden van de tweede commissie, die niet
'n de eerste commissie zitting hebben, dus die in eerste
nstantie niet mee hebben geadviseerd, een bepaald facet
'an een geval nog naar voren brengen en dat kan
alleen maar winst zijn, zoals het ook alleen maar winst
is. wanneer de gedachtengang uit de eerste commissie
op de tweede wordt overgebracht.
Het is om deze reden, dat hij de heer V. d. Veen
in zijn voorstel niet kan steunen.
■fi.Wanneer echter het aantal personen, dat in beide
commissies zitting heeft, zou verminderen tot 2, dan
zou ook aan het bezwaar van de heer V. d. Veen,
althans voor een belangrijk deel, zijn tegemoet ge
komen.
De heer W. C, Dijkstra zou over deze zaak een en
kele opmerking willen maken. Hij zal daarbij soberheid
e^ac, ten\?mJ hijzelf op de voordracht voorkomt.
De heer V d. Veen is begonnen met te zeqqen: Men
moet onder de huidige omstandigheden van'de leden
dezer commissie een mate van objectiviteit vragen die
menselijkerwijze gesproken niemand bezit. Spr. rekent
het zich tot een eer hier te kunnen verklaren (wat
O' erigens door de heer V. d. Schaaf reeds is gedaan)
■at de desbetreffende leden deze objectiviteit inder
daad opbrengen. Het komt meer dan eens voor. dat zij.
na de zaak nogmaals te hebben doorsproken, in tweede
^nstantie tot een nieuw inzicht komen. Dan aarzelen zij
■liet op het eens ingenomen standpunt terug te komen.
Spr. acht het goed, dat hier gezegd wordt, dat deze
tweede commissie niet is een beroepsinstantie, waar
door men haar in de regel wèl houdt. Dat is daarom
t reeds niet het geval, omdat de commissie geen be
slissingsrecht bezit, doch uitsluitend adviseert. Het
l.omt ook voor, dat een advies, vanwege deze com-
Inissie bij B. en W. ingediend, niet door het college
f ordt opgevolgd. Daaruit blijkt zonneklaar, dat de
ommissie een adviserende taak heeft en niet meer.
Voorts wordt een voorstel gedaan met betrekking tot
plaatsvervanging. Spr. s hoofdbezwaar daartegen is,
1 gezien van andere, dat dit er toe zal leiden, dat de
ommissie minder vrouwen in haar midden telt. Hij is
an mening, dat er bij een aangelegenheid die zo nauw
het leven van de vrouw raakt, bij een samenstelling
van vijf personen ten minste twee der leden vrouwen
moeten zijn.
Spr. heeft ook een andere overweging: In de huidige
situatie is het voordeel gelegen, dat in de commissie
aanwezig zijn leden, die de motieven, welke hebben ge
leid tot de adviezen der eerste commissie, kennen. De
commissie ex art. 8 Woonruimtewet hoort n.l. de be
trokkenen. Daartegenover hoort zij het college van
B. en W. niet. Men kan dus niet spreken van ,,hoor"
en „wederhoor' en de commissie gevoelt dan ook be
hoefte de motieven, die tot het bepalen van het stand
punt van B. en W. hebben geleid, te vernemen. Het
is zeer nuttig, dat in de tweede commissie bestanddelen
van de eerste commissie zijn. In verband hiermede
zou spr., oog hebbende voor bepaalde kanten van deze
zaak, toch willen zeggen: laat de commissie in haar
oude vorm bestaan blijven. De practijk heeft bewezen,
dat het goed gaat.
De heer Schootstra heeft wel enigszins geaarzeld om
over dit punt nog iets te zeggen, omdat men. als men
bezwaren over de samenstelling van deze commissie
uit, het gevaar loopt, dat bij de voorgestelde commissie
leden de gedachte zal post vatten, dat men om bepaalde
redenen bepaalde figuren gaarne ziet verdwijnen.
Dat is, wat spr. betreft, in het geheel niet het geval.
Na de betogen van de heren V. d. Veen, V. d. Schaaf
en W. C. Dijkstra gehoord te hebben, meent hij wel,
dat het van belang is, ondanks alles wat ten gunste
van de oude samenstelling naar voren is gebracht, met
de heer V. d. Veen te zeggen: het moet voorkomen
worden, dat de ene commissie te veel op de andere
gaat gelijken. De heer V. d. Schaaf heeft gezegd: laat
ons dan van 3 leden, die in beide commissies zitting
hebben, op 2 afdalen. Dan zou men er een handel van
kunnen maken en zeggen: zouden wij niet op 1 aan
houden? Dat is spr.'s bedoeling echter niet. Uiteindelijk
gaat het z.i. hierom, dat degene, die voor de com
missie verschijnt, niet de indruk moet krijgen, dat hij
voor dezelfde „ploeg'' komt als die, welke zijn zaak in
eerste aanleg ook behandeld heeft.
Voor het geval men bang is, dat de mening van
B, en W. niet voldoende bekend zou zijn in de tweede
commissie, is het toch mogelijk, dat aan beide com
missies eenzelfde secretaris of een dergelijke functio
naris wordt toegevoegd. Deze zou dan in de tweede
commissie de mening van de eerste kunnen kenbaar
maken, maar zou geen stemrecht moeten hebben. Spr.
voor zich meent en het is hem meermalen gebleken,
dat mensen, d;e zelf over dit onderwerp met hem be
gonnen te spreken, het ook zo aanvoelden dat men
zelfs de schijn moet vermijden. Er is hier niets weg te
stoppen of te verdoezelen. Waarom nu niet ronduit te
zeggen: die tweede commissie zal anders samengesteld
worden. Spr. acht het met het oog op het publiek en
ook met het oog op het tere vraagstuk, dat onder han
den is men weet welk een rol dit wel speelt
verstandig om inderdaad de weg te koersen, die door
de heer V. d. Veen is aangewezen. Hij zou dit dan
ook. gaarne in overweging willen geven.
De heer Kamstra vindt de onderhavige zaak zeer
moeilijk om te bespreken. Hij had gehoopt, dat dit punt
zonder bespreking zou kunnen passeren. Immers, zaken
worden hierbij zo gemakkelijk verward met personen.
Er wordt dan gedacht aan de leden, die doubleren en
dat is juist niet de bedoeling. Het gaat er hier slechts
om, dat zoals de heer V. d. Veen het zeide
de zaak juridisch niet juist is. Er is door de heer V. d.
Schaaf oe-'eqd: Wij moeten proberen meer een eenheid
in d'e commissie te zien. Moet een eenheid gevonden
worden, dan kan naar spr.'s mening de eerste com
missie, ofschoon ze overigens wel goed werk zal doen,
best verdwijnen, want ze is in het geheel niet wettelijk