4 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 20 December 1950. nu juist niet erg optimistisch behoeft te zijn. Spr. is het daarmede eens; hij gelooft, dat B. en W. en hij het vorige jaar het er ook geheel met elkaar over eens waren, dat men, met die sluitende begroting voor ogen, toch een voorzichtig financieel beleid moest voeren. Hij ziet het zo maar hij hoopt, dat hij te somber is dat binnen een betrekkelijk korte tijd verschillende ge meenten weer het station van de noodlijdendheid be reikt zullen hebben. Hij hoopt, dat Leeuwarden daarvoor bewaard blijft, maar hij ziet in dezen niet een gunstig perspectief. Wat noodlijdendheid wil zeggen, weten alle raadsleden wel, voor zover zij een klein beetje aan gemeentepolitiek hebben gedaan. Ook in verband met de cijfers in vroegere jaren is door de vorige spreker het beleid van B. en W. gedurende het laatste jaar aan een uitvoerige beschouwing onderworpen. Spr. kan zich voorstellen, dat men bij een gelegenheid als deze een blik terug werpt. Hij kan zich in het algemeen met het door de heer Vellenga gesprokene verenigen. Hij wil niet in onderdelen afdalen; de vorige spreker heeft dat reeds gedaan. Hij wil alleen zeggen, dat hij c.s. zich in het algemeen met het beleid van het college, zoals dat ook in het afgelopen jaar is geweest, zeer goed hebben kunnen verenigen. Het moge B. en W. tot troost zijn, dat zij ook in het laatste jaar weinig critiek hebben ondervonden. In het algemeen toch bestaat het streven om samen te werken in het belang van de gemeente. In het sectieverslag komt eigenlijk ook geen critiek jegens het beleid van het college tot uiting. Van het verslag zou spr. intussen gaarne zeggen, dat hij waar dering heeft voor het werk van de commissie van rap porteurs. Voor zover zij daar haar aandeel in heeft gehad, is dat een uitstekend stuk werk. Dat wil niet zeggen, dat spr. de inhoud van vele bladzijden bewon dert, maar daarvoor draagt de commissie geen ver antwoordelijkheid. Het verslag kenmerkt zich door een verzameling kleingoed. Het is spr. opgevallen, dat in een bepaalde sectie tal van „kleine" vragen zijn gesteld, die van de zijde van het college volledig zijn beantwoord in de betreffende sectievergadering. Spr. begrijpt niet, dat men er dan toch nog en dat is ook niet de schuld van de commissie van rapporteurs prijs op gesteld heeft, dat de genoemde opmerkingen in het sectieverslag tot uitdrukking kwamen. Dat moet niet de vrucht van de sectievergaderingen zijn. Deze hebben z.i. een andere bedoeling. Als het gaat, zoals nu, dan gelooft hij, dat ze niet meer aan het oorspronkelijke doel beantwoorden. Als spr. zegt, dat zijn fractie zich over het algemeen zeer goed met het beleid van het college heeft kunnen verenigen en hij stelt er prijs op dat te verklaren dan weet hij zeer goed, dat er zo nu en dan verschil van mening is geweest; zelfs nog niet zo heel lang ge leden bleek dit in een raadsvergadering. Het moge be kend zijn, dat die verschillen gewoonlijk niet van zake lijke aard geweest zijn, maar dat ze nu eenmaal voort spruiten uit het feit, dat de principiële overtuigingen niet dezelfde zijn. Spr.'s voorganger heeft daar ook reeds op gewezen. Overigens komt die tegenstelling hier in de raad niet veel tot uiting. Dat spreekt ook vanzelf, daar het gemeentebestuur ten slotte grotendeels in aan raking komt met zakelijke aangelegenheden, in tegen stelling tot het parlement, waar de principiële tegen stellingen gewoonlijk sterker zijn dan in het college van B. en W. of in de gemeenteraad. Spr. c.s. hebben hij herhaalt het waardering voor hetgeen het college heeft gedaan. In het bijzonder hebben zij respect voor de werkkracht, die het ontwikkelt, waardoor de raadsbesluiten altijd op de beste wijze kunnen worden voorbereid. Enkele woorden wil spr. wijden aan de situatie in de raad. Dat heeft hij wel eens eerder gedaan. Hij ver heugt er zich over, dat in de raad blijkbaar toch nog altijd zeer sterk het besef leeft om in deze tijd zoveel mogelijk te moeten samenwerken, teneinde het beste te zoeken voor de gemeente, die de raadsleden toch allen trachten te dienen. Hij hoopt, dat dit het komende jaar bestendigd moge blijven. Na deze inleiding zou spr. gaarne enkele woorden willen zeggen, die meer rechtstreeks in verband staan met de begroting. Toen deze in spr.'s fractie werd be sproken, is de opmerking gemaakt, dat ook in onze ge meente het beeld van de investeringen van grote kapi talen zich in deze en ook reeds in de vorige begroting weerspiegelde. Dat behoeft nu ook weer geen verwon dering te wekken. Spr.'s „voorganger" heeft reeds ge wezen op wat het gemeentebestuur in de loop van het laatste jaar heeft tot stand gebracht. (Spr. zal hem daarin niet volgen, dat zou overbodig zijn. Laten we, aldus spr., proberen vandaag het overbodige na te laten.) Hij denkt in dit verband aan de woningbouw, die een ontzaglijk kapitaal vergt. Maar wie zou er zich tegen durven verzetten om op het ogenblik een zo groot mogelijk aantal woningen te bouwen? Het is een van de eerste eisen van deze tijd om aan dat zo belang rijke, ingrijpende en urgente vraagstuk aandacht te schenken. Men zegt wel eens: wij plaatsen dit of dat op de kapitaaldienst. Dat lijkt zo ogenschijnlijk wel gemakkelijk, maar men realisere zich, dat het elk jaar weer terugkomt in de vorm van rente en aflossing en dat mettertijd een zware last op de be groting zal gaan drukken. Als men de begroting 1951 vergelijkt met die van 1948 en 1949, springt dit sterk in het oog. Het zij spr. vergund, toch nog even een vergelijking te trekken tussen de begroting 1951 en de begroting 1950. Als hij de uitkering uit het Ge meentefonds vergelijkt met die van het vorige jaar, dan blijkt, dat ditmaal een hogere uitkering is geraamd van 94.000,de bedrijven geven een gunstiger po sitie te zien, wat 30.000,meer oplevert. Wanneer men er ook nog bij rekent de in 1949 door Gemeente werken niet bestede onderhoudskosten tot een bedrag van 117.000,dan komt hij op een totale verhoging van 241.000,vergeleken bij de ontvangsten van 1950. Dat is op zichzelf niet ongunstig, ware het niet, dat de medaille ook een keerzijde heeft. Daar staan n.l. tegenover de hogere uitgaven en hogere nadelige uit komsten bij de bedrijven, enz. Hij komt op een totaal men vergeve spr., als hij er een 1000,of 5000, naast zou zijn van 840.000,-aan hogere uitgaven. B. en W. hebben kans gezien het tekort van 600.000 - te verwerken. Hij prijst ook dat onderdeel van hun be leid. De vorige spr. heeft er ook reeds op gewezen. Spr. houdt van ernstig, van verantwoordelijkheidsbesef ge tuigend, werk. Het college heeft de begroting kunnen aanbieden met een post „Onvoorzien" van 32.000, Daarvan zeggen B. en W. al in de Aanbiedingsbrief, dat dit voor Leeuwarden veel te weinig is. Het is 150.000,minder dan het vorige jaar. Toen was op die post uitgetrokken 180.000,Dat is een bedrag, dat toch minstens moet voorkomen op „Onvoorzien' voor een gemeente als Leeuwarden. Spr. meent dan ook, dat er in elk geval 150.000,bij moet komen. Er bleef nog een nadelig verschil van 450.000, Dat het college dit verwerkt heeft, vindt hij een prestatie op zichzelf en het verheugt hem, dat B. en W. daarmee getoond hebben, dat het hun er eigenlijk om te doen is, de ernst bij hun werk te betrachten en de volle ver antwoordelijkheid daarvoor te aanvaarden. Spr. heeft zopas gezegd, dat de post „Onvoorzien" eigenlijk met 150.000,zou moeten worden verhoogd, maar hij zou niet weten, waar hij dat bedrag vandaan moest halen. B. en W. werpen zich op de 80.000,die waar schijnlijk als bijzondere Rijksbijdrage te voorschijn ge toverd zou kunnen worden wegens rente en afloss: ig van de in de havenplannen geïnvesteerde kapitalen. Spr. wil direct zeggen, dat hij dat pogen van het college toejuicht en dat hij van harte hoopt, dat het daarin zal slagen. Zoals het er nu bij staat spr. weet niet, of het college er van op de hoogte is, of inderdaad op die 80.000,mag worden gerekend is er nog slechts Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 20 December 1950. 5 sprake van een onbetaalde wissel. Het komt er dan ook op neer, dat het er met de begroting niet beter voor staat, dan spr. zojuist heeft geschetst. Het is trouwens te verwachten, dat de gemeenten ten opzichte van die bijzondere rijksuitkering in de loop van de tijd nog wel iets zullen beleven. Dit komt tot uitdrukking in het feit, dat tal van gemeenten het Rijk zullen bespringen om in aanmerking te komen voor een bijzondere uitkering om haar begrotingspositie zo gezond mogelijk te maken. Spr. wenst B. en W. succes bij hun pogen, maar wijst er op, dat zij stellig mededingers zullen hebben. Het is daarom zaak te dezen opzichte zeer diligent te zijn. De werkelijke situatie bij deze begroting wil spr. als volgt stellen: Het tekort op de post „Onvoorzien" is 150.000,Blijkens de Mem. v. A. omvat de nog niet in de begroting verdisconteerde 5 jaarweddeverho- ging een bedrag van ongeveer 150.000,—. Hierdoor wordt het tekort in totaal zeker 300.000,Dan wil spr. nog eens terugkomen op de aanwending van de 117.000,wegens in 1949 niet bestede onderhouds kosten van Gemeentewerken, welke aanwending ook al is geschied om het gat te dichten. Spr. betwijfelt, of dit juist is. Hij gelooft, dat die 117.000,nog wel aan gewend hadden kunnen worden binnen het raam van Gemeentewerken zelf of voor iets anders, dat ook urgent is. B. en W. stellen voor het bedrag over te hevelen naar de begroting van de algemene dienst en spr. her haalt: hij weet niet. of het juist is. Wanneer hij er van uit gaat, dat dat niet het geval is, komt hij op een reëel tekort van 417.000,Nu weet hij wel, dat het in Leeuwarden niet gaat bij duizenden, maar bij honderd duizenden. Hij meent echter toch, dat het begrotings beeld niet erg aanlokkelijk is. Nu rijst de vraag, welke reactie deze situatie te weeg brengt in het college van B. en W. en welke hier in de raad. In de Aanbiedingsbrief vindt spr. geen andere uitweg aangegeven dan de hoop op uitkeringen van het Rijk en dat verwondert hem niet. Hoe zou het ook anders kunnen, waar B. en W. naar spr. s mening dit wil hij duidelijk laten uitkomen ernstig getracht hebben te doen wat zij nog hebben kunnen doen. Er rest niets anders. Het eigen belastinggebied van de ge meente bestaat practisch niet meer en het is op het ogenblik zo, dat de gemeentebesturen aan handen en voeten zijn gebonden en absoluut zijn overqeleverd aan het Rijk. Zij worden t.o.v. het ontwikkelen van eigen initia tieven, waar de gemeenten thans voor komen te staan, vleugellam gemaakt, nu tal van gemeentebegrotingen niet zullen sluiten. B. en W. wijzen ook met nadruk op die financiële tegemoetkoming van het Rijk, waarop Leeuwarden zich zal moeten beroepen. Spr. meent, dat de Rijksregering ook iets in het vooruitzicht heeft ge steld, n.l. in het wetsontwerp tot afschaffing van de ondernemingsbelasting, waar gezegd wordt, dat de ge meenten in enigerlei vorm compensatie zullen krijgen voor wat zij moeten derven. Het blijft echter nog een open vraag, hoe dat zal gaan, en op welke wijze en tot welke bedragen de gemeenten geholpen zullen worden. Een feit is het. dat nog niets vast staat. Spr. wil hier naar voren brengen, dat de gemeenten recht hebben op bijzondere uitkeringen. I Tast men dus te dezen opzichte nog in het duister en moet nog altijd een afwachtende houding worden aangenomen t.a.v. hetgeen het Rijk zal doen, spr. meent toch. dat er een lichtpuntje zou kunnen zijn met be- tfekking tot de uit te keren bedragen. B. en W. noemen het ook in de Aanbiedingsbrief en er zijn tal van des kundigen in het land, die er ook op wijzen, dat de mid delen van het Gemeentefonds vrij ruim vloeien. Dit geeft toch wel enige aanleiding tot het koesteren Van enigermate gunstige verwachtingen. Spr. heeft er echter zopas al op gewezen, dat het nog de vraag is, of men pij het Rijk er ook zo over denkt, hoewel voor de af schaffing van de ondernemingsbelasting compensatie wordt aangeboden. Vele deskundigen en spr. mag gerust zeggen van verschillende politieke pluimage zijn in de pen ge klommen en hebben beschouwingen gegeven over de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten. Zij hebben becijferd, dat er in het Gemeentefonds nog 102 millioen gulden beschikbaar is voor uitkeringen aan de gemeenten. Dat betekent dus, dat de gezamenlijke Nederlandse gemeenten als totaliteit nog recht hebben op een ontvangst van 102 millioen gulden. Hij heeft goede redenen om te vermoeden, dat de berekening van de deskundigen inderdaad juist is en dat dit niet maar zo een mededeling is. Hoe stelt het college zich de gang van zaken voor of is het ook niet op de hoogte daarvan? Zal men deze twee jaren ingaan, zoals men de drie jaar met deze regeling achter de rug heeft? Gaat men weer financieren bij wijze van z.g. maandvoorschotten? Spr. meent al thans, dat men in het wetsontwerp rekent op dezelfde maandvoorschotten als in 1950. In de praktijk zal ech ter z.i. toch blijken, dat deze bedragen veel te laag zijn. De uitgaven zijn verbazend gestegen. Spr. wil in dit verband wijzen op de 5 verhoging der salarissen en lonen en vooral denkt hij daarbij aan de stijging van de prijzen der materialen, welke beide factoren onge twijfeld van zeer grote invloed zullen zijn op het ge meentebudget. Zal men zich moeten behelpen met dezelfde voorschotten als in 1950, dan komt men niet aan zijn trekken. De gemeente heeft recht op een andere behandeling. Spr. meent, dat dit in Heerenveen in de Aanbiedingsbrief bij de begroting door het college ook is gezegd. Men heeft in de pers kunnen lezen, dat die gemeente op de begroting 1951 een tekort van 380.000,heeft. Is spr. goed ingelicht hij heeft het zelf niet gelezen, maar twijfelt niet aan de juist heid dan hebben B. en W. van Heerenveen in die Aanbiedingsbrief iets „losgemaakt" t.a.v. de verschil lende rijksuitkeringen aan de gemeenten. Misschien kan er een taak voor de verschillende gemeenten liggen, om zich eens met elkaar te verstaan in dezen. Spr. komt tot de conclusie, dat de gemeenten op dit gebied niet behandeld worden op een wijze, waarop ze recht hebben. Nu zal de pap ook hier wel niet zo heet gegeten worden, als ze wordt opgediend. Het staat voor spr. vast. dat, wanneer dit wetsontwerp in openbare be handeling komt bij de Staten-Generaal, er wel een hartig woordje over de gang van zaken gesproken zal worden. Toch wenst hij ook weer niet onredelijk te zijn. Hij erkent, dat de moeilijkheden, waarvoor de Rijksregering zich geplaatst ziet. ontzaglijk groot zijn. Hij moge er aan herinneren, dat Minister-President Drees het is ongeveer twee jaar geleden gezegd heeft, toen het ging om bepaalde wensen: „Mijne heren, waar wij op het ogenblik aan bezig zijn in ons land, is alleen aan een billijke verdeling van de armoede". Als dat twee jaar geleden gold, geldt het zeker op dit ogenblik. In een bijeenkomst van de Excellenties van Finan ciën en Binnenlandse Zaken met de Commissarissen der Koningin en leden van Gedeputeerde Staten, als mede burgemeesters van de grote gemeenten het zou kunnen zijn, dat de Voorzitter meer van de bijeenkomst af weet is een en ander over de grote financiële moeilijkheden van de regering ter sprake gekomen. Spr. heeft hierover een persverslag gelezen. Door de beide Excellenties is er op gewezen, dat het „gat" in de be talingsbalans 1.2 milliard gulden bedraagt en dat de investeringen door de gemeenten en andere publiek rechtelijke lichamen in 1950 van 800 tot 900 millioen gulden gestegen zijn. In het algemeen heeft men daar gewaarschuwd tegen het investeren van grote kapitalen in deze tijd en men meende daar zelfs, dat de inves teringen jn huizenbouw toch eigenlijk zouden moeten wijken voor-, geen voorrang zouden moeten hebben boven de investeringen in objecten, die werkgelegen heid bieden.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1950 | | pagina 3