I
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 5 Juni 1951.
lid 4 van het hier in het geding zijnde artikel 21. Dat
bezwaar richt zich tegen de tussenzin, die spr. even
moge voorlezen. Deze luidt aldus: ,,of kunnen curatoren
zich niet met die beslissing verenigen wegens een reden,
gelegen buiten de beoordeling der vorderingen van de
leerling afzonderlijk," Er vindt hier en dit is ook
de mening van de meerderheid van de bij deze aange
legenheid betrokken partijen, als hij het zo mag zeggen
een teruggrijpen plaats op reeds genomen beslis
singen, hetgeen de grote meerderheid in spr.'s fractie
niet wenselijk voorkomt. Hij c.s. zijn van oordeel, dat
hun mening gefundeerd kan worden op datgene wat
de Minister hieromtrent zegt. De Minister geeft advies
i.z. deze materie, geeft bepaalde richtlijnen aan, maar
spreekt niet over datgene wat door de genoemde tus
senzin wordt uitgedrukt.
Daarnaast vindt bij de meerderheid van de gymnasia
in Nederland een verordening toepassing, waarin zo'n
zinsnede ook niet voorkomt, terwijl de practijk in dit
opzicht zeer bevredigend wordt genoemd. Ook dit is
iets, waardoor een groot aantal leden van spr.'s fractie
zich sterk aangesproken gevoelt. Daarom ook is het,
dat spr., mede namens zijn fractiegenoten Rengelink en
Slaterus, een voorstel indient, dat hij de raad moge
voorlezen:
„Ondergetekenden stellen voor, artikel 21, lid 4, te
lezen als volgt:
Is deze nadere beslissing niet genomen met een meer
derheid van ten minste 2/3 der uitgebrachte stemmen,
dan is de eindbeslissing bij curatoren."
De Voorzitter heeft zojuist het voorstel van de heer
Vellenga, mede-ondertekend door de heren Rengelink
en Slaterus, ontvangen. Het maakt nu tevens onder
werp der beraadslagingen uit.
De heer Van der Schaaf moet allereerst de opmer
king van het hart, dat de raadsleden uit de vertrouwe
lijke stukken, die ter inzage hebben gelegen en waarover
hij natuurlijk niet gaat spreken, is gebleken en dit
heeft enige pijnlijkheid veroorzaakt dat de verhou
dingen aan het gymnasium nog niet ten volle zijn her
steld en nog niet zodanig zijn gegroeid als de raad dat
gaarne zou wensen. Spr. wil daaraan de opmerking
vastknopen, dat het de wens van hem persoonlijk en
ook van de meerderheid der raadsleden is, dat die ver
houdingen binnen zeer korte tijd toch volkomen in een
goede harmonie zullen uitmonden.
Nu ligt hier voor de raad het voorstel om de Ver
ordening voor het gymnasium te wijzigen. Een aan
knopingspunt is te vinden in het rapport, dat indertijd
door de commissie is uitgebracht, waarin er, in een
van de slotconclusies, bij B. en W. op is aangedrongen
wijziging van de verordening in overweging te nemen.
Deze overweging heeft nu blijkbaar plaats gehad en
thans heeft de raad daarover te beslissen.
Van de kant van een aantal raadsleden heeft spr.
de opmerking bereikt, dat de tijd van voorbereiding i.z.
deze materie zeer kort is geweest. Hij moet zeggen, dat
hij daar wel iets voor kan voelen, hoewel hij zich per
soonlijk z.i. wel zodanig op deze zaak heeft geprepa
reerd, dat hij zich vanavond tot oordelen in staat acht.
Het geval is nu zo, dat men naast elkaar heeft zes
teksten, die men in zich moet opnemen: de oude redac
tie, het voorstel van rector en leraren, de suggestie van
de Minister, het voorstel van de meerderheid van cura
toren, het voorstel van de minderheid van curatoren en
het voorstel van B. en W. Het kost een eenvoudig
raadslid, zoals wij, aldus spr., zijn, heel wat moeite,
om zich dergelijke dingen eigen te maken. Spr. heeft
hiertoe dan ook slechts kans gezien door verschillende
excerptjes te maken en de geschilpunten, die tussen al
die zes meningen bestaan, te rubriceren en catalogi
seren. Als hij dat alles in het kort dan even nagaat,
ziet hij, dat er eigenlijk „zoveel hoofden zoveel zinnen"
zijn. Bekijkt men echter ten slotte de zaak met enige
nuchterheid, dan blijken de verschillen toch ook weer
niet van dramatische en van zeer ingrijpende aard te
zijn.
Een van de verschilpunten heeft betrekking op de
vraag, of curatoren op de eerste vergadering, die ge
houden wordt ter bespreking van de bevordering der
leerlingen al dan niet aanwezig zullen zijn, of ze ver
plicht aanwezig zullen zijn, of dat ze daartoe zullen
worden uitgenodigd. Een groter sortering van menin
gen kan spr. zich eigenlijk niet indenken. „Niet aan
wezig" zeggen de meerderheid van curatoren, de Mi
nister en rector en leraren. „Verplicht aanwezig" zegt
de minderheid van curatoren en „zij zullen worden uit
genodigd" zeggen B. en W.
Zich tot dit punt beperkende, lijkt het spr. juist, dat
B. en W. deze vorm hebben gekozen. Curatoren plegen
wijze lieden te zijn en zij zullen van deze uitnodiging,
naar spr.'s mening, stellig een gepast gebruik maken.
Op dit onderdeeltje steunt spr. dus om te beginnen het
voorstel van B. en W., dat luidt, dat curatoren zullen
worden uitgenodigd de eerste vergadering aangaande
de bevordering der leerlingen bij te wonen.
Het tweede punt, waarover verschil bestaat, is, of
de bevordering zal geschieden door de klasse-leraren
of door de volledige lerarenvergadering. Ook hier weer
een groot sortiment van opvattingen. „Door de klasse
leraren" zeggen rector en leraren. B. en W„ de Minis
ter en de minderheid van curatoren zeggen: „Alleen de
klasseleraren (dus de leraren, die hebben les gegeven
aan de betrokken leerlingen) moeten oordelen over de
bevordering, niet in eerste instantie de volledige leraren
vergadering." De meerderheid van het curatorium zegt:
„Ook in eerste instantie de volledige lerarenvergade-
ring."
Het verheugt spr., dat hij zich ook in dit opzicnt
kan aansluiten bij het voorstel van B. en W. en daa?-
mee bij de meerderheid der betrokken partijen, die zegt:
„de klasseleraren bevorderen in eerste instantie." Het
lijkt hem n.l. het meest juist, en principieel niet van o
grote betekenis.
Thans komt spr. aan een paar minder belangrij e
punten.
Als men de staalkaart van meningen nagaat, blijkt
het, dat er ook geen eenstemmigheid bestaat over de
vraag, of de leraren, die niet hebben les gegeven aan
de betrokken leerlingen, al dan niet een adviseren e
stem zullen hebben. Dit punt acht spr. van zeer weinig
belang. Het lijkt hem geen juiste verhouding, als er
bijv. tien leraren beraadslagen, waarbij wel een elfde,
volwaardige, collega aanwezig is, die echter niet aan
de besprekingen mag deelnemen. Het zou weinig u it-
werken, als hij daar wel aan deelnam. De leraren onder
ling kunnen immers altijd, bij een goede verstandhou
ding, invloed blijven uitoefenen. Daarom meent spr.,
dat ook die leraren, die niet lesgeven, wel mogen deel
nemen aan de besprekingen met een adviserende stem.
Over de taak van curatoren bij de beraadslaging over
de bevordering bestaat ook verschil van mening.
Het is spr. uit de verschillende voorstellen niet hele
maal duidelijk geworden wat men wenst. Hij meent,
dat, wanneer curatoren op een vergadering aanwezig
zijn, zij daar toch ook het recht moeten hebben om te
spreken en hij gelooft ook wel, dat dit de bedoeling
is van het voorstel van B. en W.
Een volgend vraagpunt is, of de eindbeslissing in
handen van curatoren zal worden gelegd, als geen '3
of andere meerderheid van stemmen t.a.v. een beslissing
in tweede instantie in de lerarenvergadering is berei t.
Het staat zo in het voorstel van B. en W. tot wijziging
van de verordening: „Is deze nadere beslissing met
genomen met een meerderheid van ten minste 2/3 der
uitgebrachte stemmendan is de eindbeslissing ij
curatoren."
Het lijkt spr., dat de meerderheid van de stani-
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 5 Juni 1951.
punten resulteert in het trekken van de grens bij 2/3
meerderheid. Men vindt dit ook terug in het voorstel
van B. en W., dat hij ook op dit punt kan steunen.
fen slotte komt spr. aan het misschien meest belang
rijke vraagpunt. Ook het voorstel van de heren Vel
lenga c.s. heeft daarop betrekking. Het is dit: Moet
aan het curatorium de bevoegdheid worden gelaten
om redenen, gelegen buiten de beoordeling van de vor
deringen der leerlingen in de beslissing van de
lerarenvergadering in te grijpen?
De heer Vellenga c.s. stellen voor om uit lid 4 van
her. voorgestelde artikel 21 de tussenzin te verwijderen.
Zich bezinnende over de draagwijdte van deze clausule,
is spr. tot de conclusie gekomen, dat die niet zo groot
is Hij denkt het zich zo in: Het curatorium van vijf
sonen is in vergadering bijeen. Als dezen, de aan dit
nnasium verbonden geschiedenis kennende, met hun
eigen ervaring en gelet op de eenstemmigheid (in meer
dere of mindere mate) van de volledige lerarenverga-
ing, na serieuze beraadslaging, in meerderheid me
ien, na de nadere beslissing van de volledige leraren
vergadering nog een zekere ingreep te moeten doen,
d heeft spr. persoonlijk daartegen geen bezwaar,
d aarom? Men heeft lange tijd deze figuur gehad, dat
1 ratoren de bevordering verrichtten na advies van
lerarenvergadering. Men kan nu twee stappen terug
doen, maar ook één stap. Het lijkt spr. in de omstan-
heden, waarin men vandaag de dag verkeert, het
hoste één stap terug te doen, zodat curatoren nog een
rt van super-bevoegdheid houden. Niet om redenen,
de kennis van de leerlingen betreft, maar om an-
re redenen.
Als men nog een stap verder terug doet, komt men
in het straatje van de heer Vellenga en de Minister,
•m zegt dan: Curatoren hebben er niets meer mee
::n doen, als er eenmaal een uitspraak met 2/3 meer
heid van stemmen in tweede instantie in de leraren-
ergadering is geweest. Spr. voor zich acht het voor-
htiger die tweede stap niet te doen en daarom ver
klaart hij, ook op dit punt het college van B. en W. te
steunen.
r is ten slotte nog een bijkomstigheid. Het voorstel
B. en W. is iets uitvoeriger dan de suggestie van
linister. Men kan dat een voordeel noemen, maar
kan ook zeggen, dat de door de Minister naar
en gebrachte regeling overzichtelijker is. Van de
ordening, zoals ze door B. en W. is geformuleerd,
spr. echter toch geen ongelukken komen. Ze is iets
er verzorgd. Er wordt n.l. voorgeschreven, dat aan
c atoren moet worden kennis gegeven van een ver-
gr.'Jering, terwijl dat in de suggestie van de Minister
niet wordt gedaan.
1 met al kan spr. zich, na een en ander overwogen
te l ebben, tenzij de heer Vellenga of een ander raadslid
n met nieuwe en doorslaggevende argumenten komt,
sc ren achter het voorstel van B. en W.
De heer Van der Veen heeft de regeling voor het
B 9) nasium vergeleken met de voorgestelde regelingen
Hvc r de inrichtingen voor middelbaar onderwijs, waar-
van bij het volgende punt sprake is, en dan wordt hij
Ibekoord door de eenvoud van deze laatste,
r B. en W. stellen voor, het artikel 21 in de bestaande
BV e ordening voor het gymnasium te vervangen door
artikel van zes leden. Dit is moeilijker te lezen en
m. ier elegant. Wat dat betreft, zijn de zopas al door
1de heer V. d. Schaaf genoemde suggesties van de Mi-
m er aantrekkelijker, omdat ze korter en gemakkelijker
|te overzien zijn. Spr. meent mét de heer V. d. Schaaf,
Ida de formulering van B. en W. van lid 1 van artikel
121, waarbij curatoren worden uitgenodigd de leraren-
jve; jadering, waarin in eerste instantie over de bevor-
mg der leerlingen beraadslaagd wordt, bij te wonen,
:ptabel is. Spr. zou in elk geval geen verplichting
Iwiden formuleren. Hij zou echter ook beslist duidelijk
willen maken, dat, wanneer partijen, hetzij curatoren,
hetzij leraren, menen, dat ze over dit onderwerp nog
eens afzonderlijk moeten vergaderen, die vrijheid moet
blijven bestaan.
Spr. kan voelen voor de redenering, dat, als een na
dere beslissing van de lerarenvergadering niet met 2/3
meerderheid van stemmen kan worden genomen, de
eindbeslissing op wens van de een of de andere zijde
aan curatoren wordt gelaten.
Aan de andere kant heeft spr. bezwaar tegen de
formulering van de zinsnede in lid 4 van art. 21, welke
zinsnede de heer Vellenga c.s. willen schrappen. Spr.
zou dus het voorstel van B. en W. wel willen volgen,
maar dan in de lezing van de heer Vellenga c.s.
Is het nodig, zo vraagt hij zich voorts af, om de leden
5 en 6 van artikel 21 op te nemen? Hij kan zich, eerlijk
gezegd, niet goed indenken, in welk geval deze leden
dienst moeten doen. Hij kan zich voorstellen, dat men
denkt aan het geval, dat een leerling fraude zou heb
ben gepleegd, die pas na de beslissing over zijn bevor
dering aan het licht komt. Maar het spreekt toch van
zelf, dat men in zo'n geval de beslissing herziet, ook
zonder dat dus in art. 21 in de mogelijkheid wordt voor
zien.
Lid 6 wil eventueel herziening mogelijk maken vóór
het begin van de volgende cursus. Spr. kan wel mee
voelen, dat er een keer een eind aan moet komen, maar
het trekken van een grens is betrekkelijk willekeurig.
Hij kan zich het geval voorstellen, dat de fraude na
het begin van een nieuwe cursus blijkt en toch nog
aanleiding zou kunnen geven tot het nemen van maat
regelen.
Spr. kan niet zien, in hoeverre het van belang is, deze
beide leden te handhaven. Het is mogelijk, dat hij zich,
na het antwoord van de wethouder gehoord te hebben,
met het behoud er van kan verenigen.
Spr. kan zich wel voorstellen, dat de heer V.d. Schaaf
de genoemde tussenzin in lid 4 verdedigt, omdat hij
rekening houdt met de geschiedenis, met de ervaringen
van het vorige jaar en met de redelijkheid, die van alle
partijen verwacht mag worden. Maar dit is toch z.i.
een tamelijk zwakke redenering. Men moet juist reke
ning houden met het geval, dat het wijs beleid of de
kalmte of het besef van wat de geschiedenis geleerd
heeft zou blijken te ontbreken.
Conflicten kunnen altijd vermeden worden te midden
van wijze mensen. Spr. meent echter, dat men, ter ver
mijding van conflicten, niet moet afstemmen op de
meest gunstige situatie, maar op de meest ongunstige.
Hij vindt, dat bij het nieuwe art. 21, lid 4, principieel
dezelfde mogelijkheid tot het ontstaan van conflicten
bestaat als bij het oude. Daarom meent hij de formu
lering van de heer Vellenga te moeten verkiezen boven
die van B. en W. Omdat die blijkbaar elders ook vol
doet, zou spr. haar hier willen navolgen.
De heer Schootstra merkt op, dat zijn fractiegenoot,
de heer V. d. Schaaf, al uiteengezet heeft, dat het voor
de gewone man een hele toer is, om in de korte tijd,
die de raadsleden deze keer hadden, doordat de verga
dering op Dinsdagavond wordt gehouden, zich behoor
lijk in te werken. Voor spr. is het althans een heel
zwaar stuk geweest. Dat de heer V. d. Schaaf naar
voren heeft laten komen, dat het hem gelukt is om toch
nog tijdig zijn mening te vormen, betekent niet alleen
een complimentje voor hem, maar ook voor spr.'s
fractie. Spr. had liever gezien, dat de raad gelegenheid
kreeg deze zaak nog eens rustig te bekijken en te over
denken en dat B. en W. zouden zeggen, dat vandaag de
beslissing niet behoeft te worden genomen, maar dat
na intrekking van het voorstel de zaak nog eens goed
kan worden overdacht.
Nu dit niet gebeurt, moeten de raadsleden zien, naar
aanleiding van wat zij in de loop van deze paar dagen
hebben gelezen, hun standpunt te bepalen en er in ieder