2 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Donderdag 5 Juli 1951.
meente Besturen (Staatsblad No. 85)", de wet, welke
wij sedert honderd jaar nu kennen als ,,de Gemeente
wet". Door Zijne Edelachtbare werd aan de beslissing
der Vergadering onderworpen de vraag, of de nog
volgende vergaderingen van de oude raad al dan niet
in het openbaar zouden worden gehouden. Na discussie
besloot men in het vervolg de vergaderingen van de
stedelijke raad in het openbaar te houden.
Die eerste openbare vergadering van de gemeente
raad wordt dan op 7 Augustus 1851, zoals dat in de
terminologie dier dagen heet, door de Burgemeester
met een ..gepaste aanspraak" geopend en de Leeu
warder Courant van 8 Augustus kan reeds het eerste
raadsverslag van de gemeenteraadszitting uitbrengen.
Het spreekwoord luidt: Nieuwe heren -nieuwe
wetten, doch burgemeester Boelens is blijkbaar van
mening, dat het ook voor omkering vatbaar was, en
dat bij nieuwe wetten ook nieuwe heren behoren. Hij
doet althans in deze zelfde vergadering mededeling,
dat hij de Koning ontslag heeft gevraagd.
Zo kan het dan geschieden, dat op 6 October 1851
de nieuw-gekozen raad onder een nieuwe burgemeester,
J. H. Beucker Andreae, voor de eerste maal bijeen
komt. Wie Uwer echter mocht denken, dat wij ons
thans bij de herdenking van het honderdjarig bestaan
van die wet op dezelfde plaats bevinden, moet ik een
teleurstelling bereiden. Immers, in 1845 had de toen
malige raad, die de huidige historische raadzaal voor
zijn college van 20 man te groot achtte, een nieuwe
raadzaal doen bouwen, en het is in die zaal wij
kennen haar nog steeds als de Nieuwezaal dat deze
historische zittingen zullen hebben plaats gegrepen.
Het is niet mijn bedoeling U de betekenis der Ge
meentewet te schetsen, in de eerste plaats ben ik een
historicus en geen jurist, dus zou ik mij niet gaarne
in dit college van stedelijke wetgevers aan een dergelijk
onderwerp wagen; in de tweede plaats is er in de af
gelopen weken reeds zo veel over dit onderwerp ge
zégd en geschreven, dat ik slechts in herhalingen zou
vervallen. Bovendien hebben wij zojuist het nodige
daarover kunnen horen.
Liever wil ik U enkele ogenblikken bezighouden met
de ontwikkeling der stad Leeuwarden gedurende de
honderd jaren, welke zij volgens de Gemeentewet is
bestuurd.
De toestand in die dagen was in economisch opzicht
allerminst rooskleurig. Wanneer wij zien, dat in het
jaar 1847 op een bevolking van ongeveer 20.000 zielen,
er ruim 7200 in de winter van de uitdeling van warme
spijzen gebruik maken, en dat nog in de maand Augus
tus 1978 gezinnen tegen verminderde prijzen rogge
brood ontvangen, dan brengt dit wel zeer duidelijk in
beeld, dat de economische crisis, wélke in die jaren
geheel Europa teisterde, Leeuwarden allerminst is
voorbijgegaan. 1847 is het jaar van de cholera-epidemie
en van de aardappelziekte. Het is ook het jaar van het
„broodoproer" te Leeuwarden, op 25 Juni. Dit oproer,
dat zich door het snelle optreden van de toenmalige
Commissaris des Konings beperkte tot het ingooien van
wat ruiten en het plunderen van een aantal levens
middelen-winkels, was een dér voorlopers van de re-
volutionnaire bewegingen, die in 1848 in tal van andere
landen zouden uitbarsten, bewegingen, die ten onzent
weer de directe aanleiding zouden zijn voor de Grond
wetsherziening van 1848, waaraan op haar beurt de
Gemeentewet ontsproten is.
Al was in de volgende jaren een lichte verbetering
ingetreden, rooskleurig was de toestand nog allerminst.
In 1851 waren er nog 5525 bedeelden op een bevolking
van iets meer dan 22.000 zielen, van wie er 2222 het
gehele jaar en 3303 tijdelijk onderstand genoten. Spe
ciaal onder het Rooms-Katholieke volksdeel was de
toestand zeer ongunstig: van de circa 4.000 ingezetenen
dier gezindte waren er 1.500, dus bijna 40 armlastig.
Hoe zag het Leeuwarden dier dagen er uit? Wanneer
men een plattegrond uit die tijd bekijkt, beseft men pas.
hoe de stad in de laatste eeuw is uitgegroeid. Al had
men ook in de voorafgaande jaren de meeste poorten
reeds afgebroken en de wallen in plantsoenen veran
derd, toch speelde het gehele stedelijke leven zich nog
binnen die beperkte grenzen af. Met uitzondering van
het Vliet en wat huizen langs de Zuider- en Ooster
grachtswal vond men buiten de oude stadsgrachten no
zo goed als geen bebouwing.
Een beschrijving van de stad, zij het uit iets latere
tijd, geeft ons een Italiaans reiziger, Edmundo d:
Amicis. Na 's avonds laat te zijn aangekomen, gaat
hij 's morgens al vroeg de straat op, om de stad te
bezichtigen. Dat hij daarbij een echt Nederlandse
regendag trof, heeft mogelijk zijn waardering voor
Leeuwarden ook niet vergroot, maar hij vertelt daii
het volgende: ,,De volgende morgen zeer vroeg
ging ik uit en begon door de eenzame straten te war
delen, onder een langzame en ijskoude motregen, die
door alles heendrong. Leeuwarden ziet er uit als ee
groot dorp. De straten zijn meest alle zeer ruim, met
brede grachten doorsneden en buitengemeen kleine
huizen, die rood, lila, asgrauw, lichtgroen, kortom in
alle kleuren geverfd zijn. De grachten van binnen de
stad lopen uit in de grachten rondom de stad, die lanes
de buitensingels lopen en weer in verbinding staan met
andere vaarten, die naar de dorpen en naburige stede
leiden.
Er zijn pleinen en kruispunten als van een grole
stad, die nog groter schijnen door de kleinheid van de
huizen. Die huizen zijn zo klein, dat sommige vensteis
hebben, die een palm van de grond af beginnen ea
van boven bijna tot aan het dak reiken. Er zijn einde a
straat, waarvan al de huizen te zamen, op en naast
elkaar gevoegd, zowat een gebouw van gewone grootte
zouden vormen. De stad maakt de indruk van een zeer
oude stad te zijn, door een volk van vissers en herde s
gebouwd, die langzamerhand opgeknapt, opgeschilderd
en verfraaid is. Maar ondanks de schone bruggen, de
rijke winkels, de versierde vensters, heeft het algemene
voorkomen der stad iets zo uitheems voor een Eur<
peaan van het Zuiden, dat het hem vreemd voorkon
dat de bewoners evenzeer een overjas en hoge hoed
dragen als wij. Van alle steden van Nederland
Leeuwarden de stad, waarin een Italiaan zich het
verst van zijn geboorteland voelt. De straten waren
leeg, alle deuren gesloten. Het was me, of ik do >r
een verlaten onbekende stad rondzwierf, die door
mij ontdekt was. Ik zag die vreemde huisjes aan
en zeide met verwondering tot mijzelf, dat daar
binnen toch dames, piano's, boeken, die ik ook
gelezen had, kaarten van Italië, photographieën Van
Florence en Rome moesten wezen." Zo wandelt
hij de stad door, tot hij bij de Oldehove terecht
komt. „Vandaar liep ik nog door andere straten, zo
netjes als woonkamers, tussen twee rijen huizen, waar
van ik de goten met mijn parapluie kon bereiken, en
kwam zo weer in het midden der stad." We zul! n
mijnheer de Amicis nu maar verder laten wandelen op
zoek naar „gouden helmen", zoals hij de Friese kappen
betitelt en naar de Friese schonen, waarvoor hij meer
appreciatie toont dan voor het stedeschoon van Leeu
warden, maar uit zijn woorden hebben we toch wel e
indruk kunnen krijgen, hoe een landelijk stadje Leeu
warden toen nog geweest moet zijn. Toch had het n
de jaren, dat dit geschreven werd, al zijn eerste u-t-
breiding ondergaan. Omstreeks 1860, na de aanleg van
de spoorlijn, werd de Willemskade gegraven en het ge
bied tussen het Zaailand en het stationsemplacement
als bouwterrein uitgegeven. Daarop volgde tegen ie
eeuw-wisseling de aanleg van het Nieuwe kanaal en
de bebouwing van de beide zijden der Emmakade met
de omliggende buurten. Van even na 1900 dateert ook
de bebouwing bij de Noordersingel. De straatnamen
in die buurt, naar helden uit de Boerenoorlog, zouden
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Donderdag 5 Juli 1951.
3
het reeds voor ons dateren, als wij het niet uit anderen
hoofde wisten. Langzaam gaat de uitbreiding buiten de
oude wallen voort tot na de eerste wereldoorlog en
an is er geen stuiten meer aan. In het Oosten, Noorden
n Westen verrijzen nieuwe stadswijken. De mensen
ekken weg uit de binnenstad en laten die hoe langer
oe meer over aan de kantoren en winkels. Ook in
et Zuiden op het gebied der gemeente Leeuwardera-
eel wordt het dorp Huizum en het buurtschap de
chrans geheel aan Leeuwarden vastgebouwd, een ont-
ikkeling, die haar logische afsluiting vindt in de an-
exatie van dat deel dier gemeente door Leeuwarden
i 1944.
Deze uitbreiding van de stad is een afspiegeling
an de uitbreiding der bevolking. Telde de gemeente
egin 1851 nog slechts ruim 22.000 zielen, thans is dit
ntal gestegen tot bij de 80.000. En ook hier zien wij
tzelfde verloop als bij de stadsuitbreiding. Een lang-
me toename in de eerste vijftig jaar - in 1901 be
joeg het zielental nog slechts 33.000 daarna een
jging in versneld tempo, al heeft natuurlijk ook de
nexatie van Zuidelijk Leeuwarderadeel tot die stij-
ig een kleine 17.000 zielen bijgedragen.
Volgens het verslag over 1851 waren er op het
atal van circa 22.000 inwoners 716 kiesgerechtigden
or Tweede Kamer en Provinciale Staten en 1019
or de Gemeenteraad. Wanneer men echter zou ver-
chten, dat deze bevoorrechten zouden branden van
er om van hun stemrecht gebruik te maken, vergist
n zich deerlijk. Bij de gemeenteraadsverkiezing van
51 brachten bij de eerste stemming slechts 714 kiezers
m stem uit en bij de herstemming 570. Door de raad
-rd in dat jaar zegge en schrijve één verordening
stgesteld.
Bezien wij het Gemeenteverslag van 1851 verder,
m vinden we onder hoofdstuk III gezellig samen ge-
'oepeerd als „Verschillende onderwerpen betrekkelijk
beheer der gemeente": het Stedelijk Archief en de
:ds-begraafplaats. De stedelijke archivarius zo wordt
gezegd houdt zich onledig met het wetenschappelijk
schrijven en het geschiedkundig toelichten van al
charters, archieven, stukken en boeken. W^aar zijn
olgers zich daarmede nog steeds onledig plegen te
den, zou bij U de vraag wel eens kunnen rijzen,
c zij in die afgelopen 100 jaar dan hebben uitge-
zrd. Ik zou er echter op willen wijzen, dat Uw col-
e in de eerste 90 jaar dier eeuw 5 strekkende meter
notulen heeft bijelkaar gepraat, het College van
en W. nog eens 12 m. Aan ingekomen stukken
rden beide colleges tezamen op 49 m en aan uit-
nde brieven 7 m, zodat de stapel papieren, welke
zn op Uw beide colleges betrekking heeft, tot 1941
re ds een hoogte bereikt heeft van bijna 75 m. Voeg
rbij nog de onontbeerlijke klappers en men heeft
ds een toren, die twee maal zo hoog is als de Olde-
hove. De gemeentesecretarie en de gemeentelijke dien-
i en instellingen hebben in die jaren ook het een en
er geproduceerd, zodat de „archivarius voorlopig
wel even met zijn werk kan voortgaan.
■rider hoofdstuk IV van het verslag vinden wij ver-
111 de Geldmiddelen. De ontvangsten der gemeente
r 1851 bedroegen totaal 226.828,36r', de uit-
9' n 198.647,96, een batig saldo dus van meer dan
f 28.000,—. Men zou met Mijnheer van Naslaan uit
-amera kunnen zeggen: „Kom daar nou eris om",
als men de huidige begroting bekijkt, geloof ik,
u". -ieze sluit op een bedrag van 13.295.503,25 (mis-
n is daar intussen al weer verandering in geko-
dus ongeveer 70 maal zoveel.
Her hoofdstuk V komen de Gemeente-eigendom
men en -werken op het tapijt. Men had toen de kapitale
som van 8.946,84 besteed voor onderhoud aan de
genieentegebouwen en nieuwbouw. Ik heb niet getracht
ie cijfers te vergelijken met die van 1951, maar ik
enn dat het bedrag wel een tikkeltje hoger ligt.
Bij hoofdstuk VI betreffende de Volksgezondheid,
Medische Politie, zoals het toen heette, komt vooral de
kwestie van de pokken op de voorgrond, iets wat in
onze dagen ook weer opgeld doet. Er blijken zich in
1851 te Leeuwarden 87 gevallen van natuurlijke pokken
te hebben voorgedaan, waarvan 8 met dodelijke af
loop. Op 16 na waren alle patiënten niet gevaccineerd.
Daarnaast vindt men nog 316 gevallen van wat men
noemt „gewijzigde" pokken (ik weet niet, of een me
dicus mij kan vertellen wat dit is), waarbij slechts 7
gevallen met dodelijke afloop.
De hoofdstukken van de Nationale militie en schut
terij en van de Kerkelijke zaken zullen we maar stil
zwijgend voorbijgaan en onze aandacht richten op
hoofstuk IX, dat Onderwijs, Kunsten en Wetenschap
pen behandelt. Daaruit blijkt, dat Leeuwarden in 1851
behalve het Gymnasium telde 14 openbare scholen en
2 bijzondere, de z.g. Franse scholen, een voor jonge
heren en een voor jonge „jufvrouwen". Ziet men thans,
dat er behalve het Gymnasium 4 Hogere Burgerscholen,
waarvan een voor meisjes, twee kweekscholen, een
M.T •S„ een Ambachtsschool, een Middelbare Land
bouwschool, een Avondhandelsschool, 30 openbare en
26 bijzondere lagere scholen zijn (en ik vrees, dat ik
wel een aantal onderwijsinstellingen zal hebben ver
geten), dan blijkt wel, dat er aan het onderwijs de no
dige aandacht is besteed in de afgelopen eeuw, waarvan
zeker een deel der verdienste bij het gemeentebestuur
ligt.
De naam van het Xe hoofdstuk: Armwezen, doet ons
zien, dat we nog wat opvatting betreft een heel eind
afstaan van een Gemeentelijke Dienst voor Sociale
Zaken, zoals wij die op het ogenblik kennen en zoals
die zich in de loop der jaren uit de tot 1935 bestaande
Stadsarmenkamer heeft ontwikkeld. Waar ik U reeds
een beeld heb gegeven van de weinig rooskleurige toe
stand in 1851 en een der ambtenaren van de Dienst
voor Sociale Zaken verleden jaar in een aardig ge
schriftje de ontwikkeling van de sociale zorg in Leeu
warden heeft geschetst, mag ik mij wel van de taak
ontslagen achten, er hier nader op in te gaan.
Het hoofdstuk over de Politie en Brandweer levert
ons geen belangwekkende bijzonderheden op, behalve
de vermelding, dat de straatverlichting reeds ge
schiedde door wat men toen noemde „uit steenkolen
bereid pijp-gaz' Dit werd bereid door de gasfabriek,
toen nog particulier eigendom, maar later door de ge
meente overgenomen.
Van meer belang zijn de hoofdstukken over de Land
bouw en de Ambachts- en Fabrieksnijverheid. Uit het
eerstgenoemde blijkt, welk een sterk landelijke inslag
Leeuwarden toen nog had, met zijn 502 ha weiland en
863 ha hooiland en zijn circa 2.300 stuks vee. Wat de
fabrieksnijverheid betreft, valt ons op het enorme aan
tal molens, dat Leeuwarden toen nog kende en die nu
bijna geheel zijn verdwenen uit het stadsbeeld. Men
vindt niet minder dan 6 windmolens, 8 oliemolens, 3
pelmolens, 2 runmolens, 4 tras- of cementmolens, 1
verfstofmolen en 3 houtzaagmolens. Daarnaast blijven
de bedrijven, welke stoomkracht bezigen, verre in de
minderheid met 1 stoomkorenmolen, tevens boekwei-
tengrut- en meelmolen, een zeepziederij, waar stoom
gebruikt wordt voor de verwarmig, en de strafgevan
genis, waar men stoomverwarming voor de lokalen ge
bruikte, als een voorloper van de centrale verwarming.
In de loop van deze eeuw is Leeuwarden zeker geen
industriestad geworden. Volgens het U wel bekende
rapport van het E.T.I.F. ging zelfs relatief de nijver
heid in betekenis achteruit, een verschijnsel echter, dat
we gemeen hebben met steden als Utrecht, Den Haag,
Rotterdam en Amsterdam, zodat het ons niet al te zeer
behoeft te doen schrikken. Grote bedrijven zijn hier
slechts schaars. De bedrijfstelling van 1930 geeft slechts
drie bedrijven, die meer dan 100 man personeel tellen.
Hoe het thans gesteld is, weet ik niet. Ik geloof niet,