8j
MC
Provincie FRIESLAND.
14
heeft, geïnformeerd naar de houding van B. en W. in
de naaste toekomst. Daarop antwoordend, kan spr.
namens B. en W. wel zeggen, dat de heer Van dei-
Schaaf er van verzekerd kan zijn, dat, mocht de uit
voering van de wet op het kleuteronderwijs hier ter
plaatse moeilijkheden opleveren, het college deze zal
trachten te verzachten of, zo mogelijk, helemaal weg
te werken in de geest, die zijn beleid tot dusverre
heeft gekenmerkt.
De Voorzitter zal van zijn kant op enkele punten
antwoorden. De heer Van der Meer heeft een voorstel
gedaan over het vlaggen op 15 April. Het lijkt spr.
geschikt dit te behandelen bij volgno. 470 van de be
groting: openbare vermakelijkheden. De heer Van
der Meer zal er misschien bezwaar tegen hebben het
vlaggen als een vermakelijkheid te betitelen, maar
feitelijk pleegt het vlaggen uit deze post te worden
betaald en het zal dus hierbij moeten worden be
handeld.
Thans enkele opmerkingen, in de eerste plaats in
verband met de 16e November. In de tweede plaats
de kwestie van het stellen van vragen door raads
leden en in de derde plaats de eedsaflegging in het
Fries. Spr. gelooft, dat hij zich tot deze drie punten
kan beperken, daar er geen andere aangeroerd zijn,
die zijn portefeuille raken.
Men heeft al in de mem.v.a. gelezen, dat het college
de beschouwingen met belangstelling afwachtte en
dat was, ook wat spr. zelf betreft, geen frase. Hij voor
zich is zeer belangstellend geweest, of ook in de be
schouwingen, die men hier zou horen, nieuwe ge
zichtspunten naar voren zouden kunnen worden
gebracht, omdat hij daarmee natuurlijk graag zijn
voordeel v il doen. Hij gelooft echter niet, dat hij die
uit hetgeen de heer Vellenga heeft opgemerkt heeft
kunnen putten. Deze heeft een beroep gedaan op een
opvatting van Prof. van den Bergh en ook een citaat
gegeven uit de geschriften van Prof. Kranenburg.
Maar het is de heer Vellenga misschien bekend, dat
de opvattingen van deze beide heren opvattingen zijn
van een geringe minderheid en dat tot dusverre de
algemene zienswijze is, dat de burgemeester geen ver
antwoording aan de raad verschuldigd is, noch voor
zijn autonome taak als gemeentelijk bestuursorgaan,
noch voor zijn zelfbestuurstaak. En de raad zal het
ook spr. niet ten kwade kunnen duiden, dat hij zich
bij de uitvoering van zijn taak naar die algemene op
vatting richt. Dat het reglement van orde van de
raad dan ook niet kent het vragen stellen aan de
burgemeester, is cok weer een uiting van diezelfde
opvatting. Nu heeft spr. van zijn kant ook wel oog
voor een ontwikkeling, die in deze dingen gaande is;
hij meent toch ook wel bij vorige begrotingsbehande
lingen te hebben getoond, daar oog voor te hebben en
toen een bespreking van politic-aangelegenheden niet
te hebben geschuwd. Maar dat houdt niet in, dat liet,
wanneer bij een onderwerp als dit vanuit de raad
vragen gesteld worden, nu al zijn plicht zou zijn om
te antwoorden. Spr. moet dat afwijzen, in de eerste
plaats met het oog op de aard van dit onderwerp. En
dan komt hier nog bij, dat deze zaak in behandeling
was en nog altijd is bij de justitie en ook bij twee
ministers. De heer Vellenga moet het spr. ten goede
houden, maar deze sprak in zijn vragen, zonder dat
hij voldoende overzicht van de feiten kon hebben, al
een oordeel uit en sprak zelfs over straffen, toe te
dienen aan gemeente-ambtenaren. Hij heeft ook het
volgen van de normale weg niet afgewacht, maar
voordat publicatie van de kant van de burgemeester
heeft plaats gehad, heeft hijzelf onmiddellijk een oor
dcel over de straf gepubliceerd. Deze vragen tonen
een zeker gebrek aan objectiviteit en dat maakt het
toch wel moeilijk daarover een bespreking te voer n.
Hij spreekt ook nu nog van „het mes er in" en iiij
boude het spr. weer ten goede, dat ook dit naar zijn
smaak van een zekere eenzijdigheid getuigt. Men kan
zich bij gebeurtenissen als die, welke hebben plaats
gehad, toch ook indenken dat is nu juist de vraag
waar het om gaat dat er aan de zijde, waartegen
opgetreden is, inderdaad reden tot het optreden ge
geven is, maar spr. heeft de heer Vellenga gezegd,
dat het stellig niet zou passen en dat het niet gewenst
zou zijn, om daar van zijn kant op in te gaan. Als de
heer Vellenga zegt, dat het in bepaalde omstandig
heden plicht is van een raadslid om zich te laten
horen ingeval dat z.i. toelaatbaar is, dan zal een
raadslid zich ook bij de uitoefening van zijn bevoi gd-
heid moeten houden aan de regels van het spel. Wan
neer hij die overschrijdt, dan kan hij verwachten, dat
op een bepaald ogenblik niet op zijn vragen kan wor
den ingegaan. De heer Vellenga heeft zich beroepen
op de practijk in de grote steden; misschien heeft hij
ook kennis genomen van wat in 1949 een burgem -es
ter van een grote stad, n.l. burgemeester De Monchy
van Den Haag in de algemene vergadering van de
Nederlandse Vereniging voor Gemeentebelangen
heeft opgemerkt t.a.v. de verantwoordingsplicht van
de burgemeester.
„Het is levensgevaarlijk tegenover de Baad verant
woording te geven van het optreden van de politie
bij relletjes enz. Mijn handen hebben wel eens gejeukt
om in figuurlijke zin de communisten de oren te
wassen in de Baad wanneer zij zich warm maakteu
over het optreden van de politie of bij de begroting
daarover bezwaren opperden. Maar hoe gaarne ik ook
in bepaalde gevallen de politie de hand boven het
hoofd wilde en kon houden en zeggen, dat dat optreden
volkomen terecht was geweest, ik zou mijzelf toch in
een moeilijk parket plaatsen wanneer ik een volgen
de maal zou moeten zeggen, dat die klap inderdaad
iets te hard was geweest. Het besef, dat daarover in
het openbaar kan worden gesproken, zou verlammend
werken op de politie, waarbij kort en hardhandig
optreden in het begin dikwijls kans geelt op liet
minste bloedvergieten." (De heer Beuving: De op
vatting van fascisten.).
Spr. gelooft, dat men beter het object kan zijn van
de Nederlandse politie dan van de politie een beetje
oostelijker in Europa.
Hij zal niet verder op dit onderwerp ingaan. Hij
wil er alleen nog dit van zeggen, dat, hoewel het hem
door de heer Vellenga buitengewoon moeilijk is ge
maakt om op diens vragen te antwoorden, hij des
niettemin bij voorbaat heeft gezocht naar een weg
om dat toch to doen. Dat heeft enige tijd gekost. Er is
hier gezegd: 3 weken, maar dat is niet helemeal juist.
De vragen zijn *21 November binnengekomen en op
1 December is aan de heer Vellenga bericht, dat spr.
tot zijn spijt niet tct beantwoording kon overgaan.
Hij had geen weg gevonden. Vandaar dit antwoord
en spr. gelooft ook niet, dat hier ontzettend veel brok
ken mee gemaakt zijn.
Spr. kan de heren toegeven, dat het misschien van
belang zou zijn geweest, dat hij van zijn kant ook een
zekere kijk op deze dingen zou hebben gegeven, mis
schien iu andere zin en in andere nuancering dan de
heren bedoelen. Hij heeft ook van die gelegenheid af
gezien, omdat het z.i. eigenlijk geen gelegenheid was
en hij gelooft, dat, waar de zaak altijd nog in onder
zoek is, het ook voor de raad beter is, haar verder te
laten in de objectieve sfeer, waarin men mag ver
trouwen, dat het onderzoek plaats vindt.
Thans gaat spr. over tot het tweede punt: het stel
len van vragen door raadsleden. Er is door enkele
leden de wenselijkheid geuit om de gelegenheid tot
het stellen van vragen te verruimen. Nu vragen
B. en W. zich af, of men zich daarbij in de eerste
plaats niet verkijkt op het vragen stellen in de Sta-
ten-Generaal. De verhouding tussen de Kamers en
de regering is geheel anders dan die tussen raad en
gemeentebestuur. B. en W. hebben zo de indruk, dat
dit voorbeeld van de Staten-Generaal bij sommige
van de sprekers, hoewel zij het niet hebben gezegd,
toch van enige invloed is geweest. Hier echter zijn
de verhoudingen van dien aard, dat het college en de
secretaris en ook andere gemeente-ambtenaren steeds
gemakkelijk door de raadsleden te benaderen zijn.
Wanneer een raadslid iets wil weten, dan is voor hem
de weg om dat te weten te komen in deze gemeente
helemaal niet moeilijk. B. en W. vinden hun mening,
dat het niet nodig is om een formele weg te scheppen,
om de raadsleden de gelegenheid te geven toch nog
in de raad zelf vragen te stellen, bevestigd in het feit,
dat van het formele recht tot vragen stellen, dat in
het reglement van orde voor de gemeenteraad is vast
gelegd, vrijwel geen gebruik wordt gemaakt. Het is
hoogst sporadisch, dat B. en W. schriftelijke vragen
langs de weg van het reglement van orde bereiken.
Misschien kan het voor de raad van belang zijn te
overwegen, dat in alle gemeenten, naarmate zij een
zekere grootte hebben bereikt, de mogelijkheid van
vragen stellen in de raadsvergadering is afgeschaft.
Het houden van een rondvraag past typisch in de
sfeer van de dorpsgemeenteraden, waarbij heel kleine
dingen, bijv. of een lantaarn misschien ergens niet
goed staat, dingen, die voor die samenleving van be
lang zijn, op deze wijze tot uiting kunnen komen.
Maar in een gemeente van bijna 80.000 inwoners zijn
de zaken langzamerhand van zodanige omvang en
ingewikkeldheid geworden, dat het gemeentebestuur
gewoonlijk niet onmiddellijk zal kunnen antwoorden,
maar zich in elk geval, als een vraag gesteld wordt,
er over zal hebben te beraden. Dan is echter tege
lijkertijd het effect, dat men zich van het stellen van
vragen voorstelt, verdwenen. B. en W. moeten van
hun kant stellig afraden door het instellen van een
rondvraag het peil van deze raad te doen afzakken
tot iets, dat men eigenlijk niet moet hebben.
Ten slotte de eed in het Fries. Spr. heeft de raad al
enige malen als zijn mening mogen zeggen, dat z.i. de
eden, waar het in deze raad om gaat, n.l. de twee
eden, vastgelegd in de Gemeentewet en af te leggen
door raadsleden bij hun toelating, niet in het Fries
kunnen worden afgelegd; dit moet volgens hem in
het Nederlands geschieden. Die zienswijze is geba
seerd op een bepaalde opvatting omtrent de wet, om
trent het wezen van de eed, en het zal de raad bekend
zijn, dat die op het ogenblik, zij het dan met uitzon
deringen, zoals men vanmorgen heeft gehoord, toch
wel de algemene is, zoals die de heer Van der
Schaaf heeft dit zeer terecht opgemerkt tot uiting
komt in het adres van de Provinciale Staten. Spr. is
van mening, dat er geen andere oplossing te vinden
is dan door middel van wetswijziging, die hij per
soonlijk zou toejuichen. Hij ziet er op zichzelf geen
enkel bezwaar in, dat het mogelijk wordt gemaakt de
eed in het Fries af te leggen. Het is alleen helaas
naar spr.'s mening thans niet mogelijk. Overigens
gefoeft hij, dat de raad toch wel kan afwachten wat
er van regeringswege zal gebeuren. Het is de raad
bekend, dat door de Ministers van Binnenlandse
aken en van Justitie een commissie is ingesteld, die
at" 10,m' 01nlrent dit punt zal hebben te adviseren.
Mocht de raad dit echter niet willen afwachten, dan
15
is er een weg, die spr. ook al vroeger eens heeft ge
wezen. De raad kan ten slotte bij de toelating van een
nieuw raadslid, dat de eed in het Fries aflegt en niet
anders wenst af te leggen, besluiten, dat raadslid toe
te laten. Dan kan een voorziening tegen een derge
lijk raadsbesluit bij de Kroon worden gevraagd en
kan de zaak tot een oplossing komen. Dat is een weg,
die in deze aan de raad vrij staat. Een andere oplos
sing ziet spr. niet. Zijn opvatting omtrent de situatie
op het ogenblik behoeft hij niet te herhalen. Hij ge-
loolt ook niet, dat het men houde het hem ten
goede veel nut heeft, hier in deze raad, bij deze
begroting, verder op de kwestie in te gaan.
Spr. meent zich hiertoe te kunnen bepalen.
Hij vraagt, of er raadsleden in tweede instantie
het woord verlangen.
De heer Beuving heeft uit liet antwoord van de
wethouder van Openbare Werken vernomen, dat een
deel van de door de raad vastgestelde plannen ter
bevordering van de werkverruiming, o.a. die omtrent
het Harlingerplein, niet zijn goedgekeurd. Dit is
voor spr. een aanwijzing, dat, zoals hij in zijn korte
betoog in eerste instantie reeds heeft opgemerkt,
deze regering niet van zins is de plannen, die een
gemeenteraad vaststelt ter bestrijding van de werk
loosheid, tot uitvoering te laten komen. De motieven,
die zijn aangevoerd, zijn, naar de wethouder mee
deelde, dat de gemeente te veel hooi op de vork heeft
genomen. Spr. wil in verband hiermede de volgende
vraag stellen: wanneer vastgesteld kan worden, dat
in Leeuwarden een aantal van ca. 1200 werklozen is
en dat de aan de orde gestelde objecten, zoals de ver
betering van het Harlingerplein c.a. en van de Snee-
kertrekvaart, op het oog grote werken, misschien aan
40 of iets meer werklozen gedurende enige maanden
werk kunnen verschaffen, blijkt hier dan niet duide
lijk uit, dat hetgeen de raad en het college van B. en
W. trachten te doen voor de werkverruiming nog
maar zeer miniem is en dat veel meer moest worden
gedaan? Dit kleine beetje wordt door de minister nog
gedeeltelijk afgewezen. Spr. herhaalt wat hij in eerste
instantie al naar voren heeft gebracht: deze regering
lest het werkloosheidsvraagstuk niet op en heeft ook
niet de bedoeling het op te lossen.
Verder wil spr. nog even ingaan op hetgeen de
Voorzitter heeft geciteerd naar aanleiding van liet
betoog van de heer Vellenga. Spr. had van deze Voor
zitter niet verwacht, dat hij iemand zou citeren, die
onverbloemd oproept tot een „knokpartij"', tot een
aanval op een bepaalde volksgroep. Hij heeft altijd
gemeend, dat men iemand citeert om aan zijn argu
menten kracht bij te zetten. Het spijt hem zeer, dat
de Voorzitter heeft gemeend zijn argumenten in een
dergelijk citaat te moeten zoeken. Hij keurt dit ten
strengste af. Wat de communisten in de schoenen
wordt geschoven, n.l., dat ze zo graag willen vechten,
moet, zoals uit het gegeven citaat blijkt, bij anderen
worden gezocht.
De heer Vellenga wil nog kort ingaan op een paar
dingen, die van achter de tal'el van B. en W. zijn
gezegd. Spr. is de wethouder van Financiën dank
baar, dat deze met hem en anderen van mening is,
dat het zin heeft om de volgende keer de begroting
vlugger in te dienen en dat hij een zekere belofte
daaromtrent beeft gedaan. Hij c.s. hebben met vol
doening vernomen, dat de goedkeuring van de werk
verruimingsobjecten nu is afgekomen, met uitzonde
ring van liet plan voor het Harlingerplein, waarvan
de uitvoering thans tot het najaar is verschoven.
Vooral de goedkeuring van de plannen bij de Sne-
kertrekweg kan tot voldoening stemmen; deze toch