4 5 eigenlijk een voorloper op de hoogbouw! Het zijn onder en bovenwoningen en nu hebben juist die bovenwonin gen vensters die op het desbetreffende terrein uitzien. De benedenwoningen hebben er dus niet zozeer last van, maar er zijn bovenbewoners, die van de slaap kamer een zitkamer hebben gemaakt en de slaapgele genheid naar de zolder hebben overgebracht. Door die verandering zien dezen toch ook op de woestijn van oud ijzer en van afval uit. Spr. verheelt zich niet, dat ook het college wel door drongen is geweest van de moeilijkheden op dit terrein. Uit de stukken blijkt wel, dat B. en W. de nodige voor waarden hebben gesteld. Nu is de afstand tussen het stellen van voorwaarden en de strikte naleving daar van nogal groot en daarom meent spr. toch aan het college te moeten vragen, of het, wanneer het terrein voor dit doeleinde wordt verhuurd en spr. heeft be grepen, dat het in dit geval haast niet anders kan Dufour, wiens bedrijf zeker ook onmisbaar is voor de samenleving, zodra de gelegenheid zich voordoet, een andere plaats voor de uitoefening van zijn bedrijf zal verschaffen. Die zekerheid zou spr. gaarne van het college hebben, alvorens hij zijn stem aan dit voorstel kan geven. De heer Xiekstra (weth.) zegt, dat het college oor spronkelijk dezelfde bezwaren heeft gehad als de heer Bootsma. Een opslag als die, waarom het hier gaat, in de bebouwde kom is niet plezierig. Aan de andere kant is het ook niet altijd verdedigbaar om een be drijf, dat met een man of vijf, zes werkt, zonder meer de bestaansmogelijkheid te ontnemen en daarbij is het niet altijd mogelijk, of althans niet altijd onmid dellijk mogelijk, een andere vestigingsplaats voor dit soort bedrijven te vinden. Vandaar dus ook, dat het college, zij het min of meer onder bezwaar, toch deze proef wil nemen. De heer Bootsma heeft in de stukken uitdrukkelijk vermeld kunnen vinden, dat hier slechts sprake is van een proef. Ook de voorwaarden spreken een duidelijke taal. Hij heeft de bepaling kunnen zien, dat de opstapeling van de afval: oud materiaal, papier, rubberwaren, zoals fietsbanden e.d., lompen zijn er, zo meent spr., niet bij niet hoger zal mogen zijn dan de scheidingsmuur. Daarbij wordt nog bepaald, dat pakken papier onder de op het terrein aanwezige af dekking geplaatst moeten worden. Volgens voorwaarde 9 ten slotte heeft de gemeente het recht om, als in de lopende huurperiode blijkt, dat de voorwaarden niet worden nageleefd, de huur tussentijds te beëindigen, met een opzeggingstermijn van vier weken. Het gaat hier om een proeftijd van één jaar en men zal moeten zien, of de huurder zich aan de voorwaarden houdt. Mocht inmiddels blijken, dat het betreffende bedrijf een andere plaats kan vinden, dan gelooft spr., dat het college stellig niet lang zal wachten het die plaats aan te bieden. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punten 14 t/m 20 (bijl. nos. 183, 187, 184, 185, 186, 197 en 198). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 21 (bijl. no. 192). De heer Pols zegt, dat het in de raad nogal vrij vaak gebeurt, dat men enige critiek heeft op een voorstel, maar daarnaast toch alle hulde brengt aan het college. Spr. is zeer verheugd, dat hij B. en W. vanavond hulde kan brengen voor dit voorstel en dan speciaal voor wat zij i.z. de denivellering opmerken. Over dit punt is de laatste jaren heel veel en heel vaak gesproken. Er was een groep, die over deze laatste dingen altijd een an dere mening dan de hier thans naar voren gebrachte heeft gehad, maar die dus nu daarvan terugkomt. Het is altijd beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. De heer Wijkstra kan de vreugde van de heer Pols niet delen en zal dan waarschijnlijk wel behoren tot die genen, die helemaal dwalen. Spr. zal trachten zijn standpunt nader te motiveren. Zoals in de raadsbrief staat vermeld en zoals men ook al wist, is voor het gemeentepersoneel, wat sala riëring en salarisverhogingen betreft, steeds dezelfde lijn getrokken als voor het rijkspersoneel. Dat is op zich zelf toe te juichen en in dat opzicht kan spr. zich aan sluiten bij de woorden van hulde, aan B. en W. gericht. Alleen voor wat betreft dit Toelagebesluit 1953, zoals het voor de rijksregeling heet, kan het spr.'s instem ming niet hebben. Hij vraagt zich af, of het tijdstip niet is aangebroken, waarop de gemeente dit volgen van de rijksregeling eigenlijk moest beëindigen. Dit is een klemmende vraag voor hem geworden, waarop hij eigenlijk al antwoord heeft gegeven. Deze salarisherziening hangt ongetwijfeld samen met het vraagstuk van de middengroepen, waarmede men de laatste tijd meermalen is geconfronteerd. Nu wil spr. direct voorop stellen, dat hij zeker niet meent, dat t.a.v. die middengroepen niet een en ander moet ge beuren. Het is bekend, dat deze op bepaalde punten met moeilijkheden hebben te kampen. In de eerste plaats op het punt „sociale voorzieningen". De middengroe pen spr. denkt, om bij het voorstel te blijven, met name aan de ambtenaren hebben op dit stuk een veel minder goede rechtspositie dan de lagere groepen. De salarisgrens voor toelating als ziekenfondspatiënt is in het bedrijfsleven f 5000,en voor ambtenaren f 4000, Dat is inderdaad een groot nadeel. Een ander groot nadeel is het feit, dat de personen uit deze groepen niet of nauwelijks in staat zijn om hun kinderen dezelfde vorming, dezelfde opleiding te geven, als die, welke zij zelf hebben genoten, omdat ze in hun reëel inkomen zijn achteruitgegaan. In het plan „De weg naar de vrijheid", door spr.'s partij uitgebracht, is aan dit vraagstuk inderdaad veel aandacht besteed; deze twee punten zijn met name naar voren gekomen en voorzieningen zijn bepleit. Men kan hier denken aan een ziektekostenregeling voor ambte naren, zoals die in onze gemeente ter sprake is ge weest en in principe is goedgekeurd, aan meer studie faciliteiten, met name in de vorm van kosteloos onder wijs (waarmede dit jaar een begin is gemaakt voor het lager onderwijs en waarmee in de toekomst stellig op gelijke weg zal worden voortgegaan), gelijke ontwik kelingskansen e.d. Spr. zou er ook nog vrede mee kun nen hebben, wanneer er daarnaast door salarismaat regelen iets t.a.v. de middengroepen zou kunnen gebeu ren. Dat betekent echter niet, dat hij het voorstel van B. en W. kan accepteren. Spr. zal enkele cijfers het is zijn dagelijks werk om met cijfers om te gaan de revue laten passeren. Daarbij zal hij zich tot het volgende beperken. Bij het huidige salaris van f 2.500,betekent de verhoging f 55,per jaar, bij een salaris van f 4,800, f 210,bij een salaris van f 9,600,f 735,Deze laatste verhoging is dus ongeveer 14 x zo groot als die voor de ambtenaren met een salaris van f 2.500,Het is spr. wel bekend, dat een belangrijk deel van deze grotere verhoging door belasting wordt te niet gedaan. Hij zal straks trachten aan te tonen, hoe na aftrek van de inkomstenbelasting de verhoging ongeveer ligt. Nu zouden er natuurlijk factoren kunnen zijn, welke een verhoging, als hier voorgedragen, billijken. Die facto ren zijn in de verschillende publicaties van Rijkswege belicht en spr. zou gaarne even de gelegenheid hebben deze één voor één na te gaan. Hij wil beginnen bij het gevleugelde woord „nivellering". Dat is voor hem altijd een moeilijk punt. De gangbare opvatting is, dat sprake is van nivellering, wanneer de indexcijfers van de in komens een verhoging aanwijzen, waarbij de ene groep, m.n. de hogere groep, naar rato van die indexcijfers is achtergebleven bij de lagere groep. Wanneer men als basis neemt de salarissen van 1945, dan is een salaris van f2.000,- verhoogd met 45% en een van f 10.000, met 30%. Indien men deze gangbare opvatting huldigt, kan men inderdaad zeggen: hier is iets onbillijks; zo gezien, is er werkelijk sprake van een dalend percentage en er is spr. gebleken, dat dit veroorzaakt wordt door de toelage van f 240,in maximum. Hij zou er echter met nadruk op willen wijzen, dat men t.a.v. de nivelle ring ook een andere opvatting kan huldigen. Men gaat dan uit van een relatieve verhoging, maar beziet deze in absolute zin. Wanneer men dat doet, blijkt de ver hoging sinds 1945 voor een salaris van f 2.000,— f 890,te zijn geweest, voor een salaris van f 4.000, f 1.370,en voor een salaris van f 10.000,f 2.950, Volgens deze, door hem voorgestane opvatting, is er dus geen sprake geweest van nivellering. Het is trou wens toch wel heel erg gevaarlijk om met indexcijfers, vooral op basis van 1945 men kan ook zeggen op basis van 1938 te werken. Spr. persoonlijk meent te kunnen stellen, dat de inkomensverdeling van 1938 niet maatgevend mag worden geacht voor de inkomens verdeling van dit moment. Een ander argument, dat naast de nivellering veel opgeld doet, is, dat de koopkracht van de middengroe pen en van hogere en middelbare ambtenaren minder zou zijn verhoogd dan die van de lagere ambtenaren. Spr. zal dus moeten aantonen, dat, hoewel de bruto verhoging voor hogere ambtenaren minder is geweest dan die voor lagere, deze verhoging toch een grotere netto koopkrachtvermeerdering voor de hogere ambte naren dan voor de lagere betekent. Hij zal daarbij re kening moeten houden met het bedrag, dat voor de inkomstenbelasting is afgetrokken. Hij is uitgegaan van het standaardgezin: man, vrouw en twee kinderen en wanneer hij dan dezelfde bruto bedragen van 1945 nog eens nagaat, dan blijkt, dat een salaris van f 2.000, sedert 1945 een verhoging heeft ondergaan van f 835, een salaris van f 4.000,een verhoging van f 1.140, een salaris van f 8.000,een verhoging van f 1.675, en een salaris van f 10.000,een verhoging van f 2.000,Dit betekent dus, dat de netto koopkracht vermeerdering voor de hogere salarissen aanmerkelijk groter is geweest dan voor de lagere. Daaruit volgt, dat ook de huidige voorzieningen, die procentueel steeds hoger worden naar rato het salaris hoger is, grotere koopkracht zouden betekenen voor hogere salarissen. Het argument van nivellering door de inkomsten belasting verliest bovendien straks, als de belasting verlaging voor de middengroepen een niet onaanzien lijke verbetering brengt, veel aan waarde. Een volgend argument is, dat ambtenaren een grote kans lopen om weggekocht te worden door het be drijfsleven; in het bedrijfsleven worden de salarissen voor de employe's steeds hoger en wanneer een amb tenaar door zijn ambtelijke loopbaan voor het bedrijfs leven zeer bijzonder aantrekkelijk is, kan men hem wegkopen. Wanneer dat het geval mocht zijn, is spr. er niet van overtuigd, dat daarvoor een algemene salarisherziening nodig is. Hij zou voor een dergelijke onmisbare ambtenaar heel sterk de nadruk willen leg gen op het prestatie-element. Spr. is er niet voor om daarvoor een limiet te stellen, want als het bedrijfs leven toch wil wegkopen, is een limiet naar boven niet aanwezig. Een ander argument zou kunnen zijn, dat inderdaad op grond van die eis van prestatie en verantwoordelijk heid een salarisverhoging toegekend moet worden. Spr. meent op grond van zijn 11-jarige ambtenarenloopbaan, dat dit wel een beetje vreemd is, vooral als men be denkt, dat men aan de vooravond van de werkclassifi- catie staat, die toch eigenlijk het fundament zal moeten vormen voor onze loonpolitiek en ook voor de salaris- politiek van de gemeenten. T.a.v. de ambtenaren wordt vaak aangevoerd, dat het in elk geval zo is, dat, al zullen dan de hogere ambtenaren meer krijgen, er dan toch ook voor de lagere ambtenaren iets valt te be reiken. Dat is inderdaad een zwaar wegend argument. Want tegen stemmen zou tot gevolg kunnen hebben, dat voor de lagere ambtenaren en de werklieden, die de verhoging vooral dringend nodig hebben, niets zou kunnen gebeuren. Maar dit is wel een zeer opportunis tisch argument, dat principieel geen steek houdt. Wanneer spr. de argumenten pro en contra de revue heeft laten passeren, komt hij tot de conclusie, dat hij niet kan medewerken aan deze salarisherziening. Er zitten echter belangrijke consequenties aan vast. Wan neer hij zou tegen stemmen, zou dit waarschijnlijk het raadsbesluit niet kunnen keren, maar hij moet er van uitgaan, dat hij deze salarisherziening voor het ge meentepersoneel principieel niet wenst. Hij zou dan echter meewerken aan een belangrijke discongruentie tussen het rijkspersoneel en het gemeentepersoneel van Leeuwarden en die consequentie durft hij eigenlijk niet aan. Daarom is hij tot de conclusie gekomen, dat hij zijn stem wel zal kunnen geven, zij het met grote schroom. De heer F. T. Dijkstra zegt, dat hier wel sprake is van een loonsverhoging, maar die is klein voor de laagstbezoldigden: 48 ct. per week. Vergeleken bij de topsalarissen, komen deze lonen er bekaaid af. Er heerst dan ook over het algemeen ontevredenheid bij de ambtenaren van deze klasse over zo'n kleine loons verhoging, waar misschien nog belasting afgaat, zodat er in de practijk niet veel van overblijft. Spr. komt vervolgens met de vraag: Waarom is deze verhoging niet met verder terugwerkende kracht dan tot 1 Ja nuari 1953, terwijl men toch in 1950 al van mening was, dat de lonen moesten worden herzien? Er komt nog bij, dat verschillende categorieën van deze loons verhoging zijn uitgesloten, terwijl voor hen toch ook het leven duurder geworden is. Eén kleine verbetering is volgens spr. het inkorten van de looptijd van de loonschalen van 6 tot 4 jaar. Wil men werkelijk spreken van loonsverhoging, wil men daar ernstig voor strij den, wat de uniebonden per slot toch willen dan moet men de strijd doorvoeren om meer dan 5% te bereiken; dan pas kan men spreken van loonsverhoging. Voor de laagste ambtenaren kan men de onderhavige verhoging geen loonsverhoging noemen. De heer Vellenga kan, wat betreft de hulde, die de heer Pols aan het college bracht voor dit voorstel, vol staan met te zeggen, dat het college niet ongevoelig is voor de woorden van lof uit de mond van de heer Pols. De heer Wijkstra heeft zich uiteindelijk ook met dit voorstel accoord verklaard, al heeft hij van zijn kant erg duidelijk gesteld, dat hij dit met de nodige schroom doet. Hij meent n.l., dat dit voorstel geen recht doet aan de positie van verschillende groepen ambtenaren, die hierin genoemd worden. Zoals ook al in het raadsvoorstel staat, heeft men bij dit loonbeleid, dat in Nederland na 1945 is gevoerd, de meeste aan dacht besteed aan de laagste en lagere salarissen, zowel in het vrije bedrijf als t.a.v. de ambtenaren. Bij de overheid zijn spr. gelooft dat gerust zo te kunnen stellen de middengroepen in een minder gunstige positie geraakt. De heer Wijkstra heeft daar zelf ook op gewezen en daarbij de aandacht gevestigd op de functie van de fiscus in dit hele proces. Men heeft destijds direct gezegd, dat, zodra de financiële situatie van Nederland het zou toelaten, men ook in de positie van de middengroepen verandering zou moeten bren gen. Over deze kwestie zijn uitspraken gedaan o.a. door K.V.P. en P.v.d.A. Nu is de reële verbetering, voor wat de midden- en hogere groepen betreft, al een paar jaar van kracht in het vrije bedrijf en daarmede gaat de vakbeweging accoord. Daardoor ontstaan echter bepaalde spannin gen. De regering heeft dan ook voor de midden- en hogere groepen de nivellerende invloed willen verzwak ken en gebruikt daarvoor het woord denivellering. Dan stuit men in de eerste plaats op de overbruggings toelage van f 240,die in 1948 is geïncorporeerd. Men heeft daarvan over de gehele linie 10% willen maken en daarnaast een andere procentuele verhoging op 25% gesteld; men is uitgegaan van de basisformule. Dit alles was in de raadsstukken te vinden: (basissalaris 1936 plus 25% plus 10%) plus 10%. Men gaat nu tevens de lonen van de vaklieden verhogen, omdat ook een gevolg van de nivellering was, dat de geschoolden en ongeschoolden te dicht bij elkaar kwamen te liggen. Ten slotte heeft men ook iets gedaan voor de onge schoolde en voor de geroutineerde werklieden, een kleine verhoging, die wel ietwat vreemd aandoet, maar dit betreft slechts een kleine groep. Over deze zaak heeft de regering als werkgeefster met de vakorganisaties als vertegenwoordigsters van de werknemers overleg gepleegd en, zoals te doen ge bruikelijk is in Nederland, gaan de gemeenten het voorbeeld van het Rijk volgen; ook hier in deze raad zaal is dat in het verleden meer dan één keer gebeurd. De heer Wijkstra heeft zelf al opgemerkt, dat men eigenlijk twee dingen kan doen: öf accoord gaan met deze regeling öf haar verwerpen, maar in dat laatste geval gebeurt er niets, ook niet voor de lagere groepen.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1953 | | pagina 54