4
5
eigenlijk een voorloper op de hoogbouw! Het zijn onder
en bovenwoningen en nu hebben juist die bovenwonin
gen vensters die op het desbetreffende terrein uitzien.
De benedenwoningen hebben er dus niet zozeer last
van, maar er zijn bovenbewoners, die van de slaap
kamer een zitkamer hebben gemaakt en de slaapgele
genheid naar de zolder hebben overgebracht. Door die
verandering zien dezen toch ook op de woestijn van
oud ijzer en van afval uit.
Spr. verheelt zich niet, dat ook het college wel door
drongen is geweest van de moeilijkheden op dit terrein.
Uit de stukken blijkt wel, dat B. en W. de nodige voor
waarden hebben gesteld. Nu is de afstand tussen het
stellen van voorwaarden en de strikte naleving daar
van nogal groot en daarom meent spr. toch aan het
college te moeten vragen, of het, wanneer het terrein
voor dit doeleinde wordt verhuurd en spr. heeft be
grepen, dat het in dit geval haast niet anders kan
Dufour, wiens bedrijf zeker ook onmisbaar is voor de
samenleving, zodra de gelegenheid zich voordoet, een
andere plaats voor de uitoefening van zijn bedrijf zal
verschaffen. Die zekerheid zou spr. gaarne van het
college hebben, alvorens hij zijn stem aan dit voorstel
kan geven.
De heer Xiekstra (weth.) zegt, dat het college oor
spronkelijk dezelfde bezwaren heeft gehad als de heer
Bootsma. Een opslag als die, waarom het hier gaat,
in de bebouwde kom is niet plezierig. Aan de andere
kant is het ook niet altijd verdedigbaar om een be
drijf, dat met een man of vijf, zes werkt, zonder meer
de bestaansmogelijkheid te ontnemen en daarbij is
het niet altijd mogelijk, of althans niet altijd onmid
dellijk mogelijk, een andere vestigingsplaats voor dit
soort bedrijven te vinden. Vandaar dus ook, dat het
college, zij het min of meer onder bezwaar, toch deze
proef wil nemen. De heer Bootsma heeft in de stukken
uitdrukkelijk vermeld kunnen vinden, dat hier slechts
sprake is van een proef. Ook de voorwaarden spreken
een duidelijke taal. Hij heeft de bepaling kunnen zien,
dat de opstapeling van de afval: oud materiaal, papier,
rubberwaren, zoals fietsbanden e.d., lompen zijn er,
zo meent spr., niet bij niet hoger zal mogen zijn dan
de scheidingsmuur. Daarbij wordt nog bepaald, dat
pakken papier onder de op het terrein aanwezige af
dekking geplaatst moeten worden. Volgens voorwaarde
9 ten slotte heeft de gemeente het recht om, als in de
lopende huurperiode blijkt, dat de voorwaarden niet
worden nageleefd, de huur tussentijds te beëindigen,
met een opzeggingstermijn van vier weken. Het gaat
hier om een proeftijd van één jaar en men zal moeten
zien, of de huurder zich aan de voorwaarden houdt.
Mocht inmiddels blijken, dat het betreffende bedrijf een
andere plaats kan vinden, dan gelooft spr., dat het
college stellig niet lang zal wachten het die plaats aan
te bieden.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punten 14 t/m 20 (bijl. nos. 183, 187, 184, 185, 186, 197
en 198).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 21 (bijl. no. 192).
De heer Pols zegt, dat het in de raad nogal vrij vaak
gebeurt, dat men enige critiek heeft op een voorstel,
maar daarnaast toch alle hulde brengt aan het college.
Spr. is zeer verheugd, dat hij B. en W. vanavond hulde
kan brengen voor dit voorstel en dan speciaal voor wat
zij i.z. de denivellering opmerken. Over dit punt is de
laatste jaren heel veel en heel vaak gesproken. Er was
een groep, die over deze laatste dingen altijd een an
dere mening dan de hier thans naar voren gebrachte
heeft gehad, maar die dus nu daarvan terugkomt. Het
is altijd beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald.
De heer Wijkstra kan de vreugde van de heer Pols
niet delen en zal dan waarschijnlijk wel behoren tot die
genen, die helemaal dwalen.
Spr. zal trachten zijn standpunt nader te motiveren.
Zoals in de raadsbrief staat vermeld en zoals men
ook al wist, is voor het gemeentepersoneel, wat sala
riëring en salarisverhogingen betreft, steeds dezelfde
lijn getrokken als voor het rijkspersoneel. Dat is op zich
zelf toe te juichen en in dat opzicht kan spr. zich aan
sluiten bij de woorden van hulde, aan B. en W. gericht.
Alleen voor wat betreft dit Toelagebesluit 1953, zoals
het voor de rijksregeling heet, kan het spr.'s instem
ming niet hebben. Hij vraagt zich af, of het tijdstip
niet is aangebroken, waarop de gemeente dit volgen van
de rijksregeling eigenlijk moest beëindigen. Dit is een
klemmende vraag voor hem geworden, waarop hij
eigenlijk al antwoord heeft gegeven.
Deze salarisherziening hangt ongetwijfeld samen met
het vraagstuk van de middengroepen, waarmede men
de laatste tijd meermalen is geconfronteerd. Nu wil
spr. direct voorop stellen, dat hij zeker niet meent, dat
t.a.v. die middengroepen niet een en ander moet ge
beuren. Het is bekend, dat deze op bepaalde punten met
moeilijkheden hebben te kampen. In de eerste plaats
op het punt „sociale voorzieningen". De middengroe
pen spr. denkt, om bij het voorstel te blijven, met
name aan de ambtenaren hebben op dit stuk een veel
minder goede rechtspositie dan de lagere groepen. De
salarisgrens voor toelating als ziekenfondspatiënt is in
het bedrijfsleven f 5000,en voor ambtenaren f 4000,
Dat is inderdaad een groot nadeel. Een ander groot
nadeel is het feit, dat de personen uit deze groepen niet
of nauwelijks in staat zijn om hun kinderen dezelfde
vorming, dezelfde opleiding te geven, als die, welke zij
zelf hebben genoten, omdat ze in hun reëel inkomen
zijn achteruitgegaan.
In het plan „De weg naar de vrijheid", door spr.'s
partij uitgebracht, is aan dit vraagstuk inderdaad veel
aandacht besteed; deze twee punten zijn met name naar
voren gekomen en voorzieningen zijn bepleit. Men kan
hier denken aan een ziektekostenregeling voor ambte
naren, zoals die in onze gemeente ter sprake is ge
weest en in principe is goedgekeurd, aan meer studie
faciliteiten, met name in de vorm van kosteloos onder
wijs (waarmede dit jaar een begin is gemaakt voor het
lager onderwijs en waarmee in de toekomst stellig op
gelijke weg zal worden voortgegaan), gelijke ontwik
kelingskansen e.d. Spr. zou er ook nog vrede mee kun
nen hebben, wanneer er daarnaast door salarismaat
regelen iets t.a.v. de middengroepen zou kunnen gebeu
ren. Dat betekent echter niet, dat hij het voorstel van
B. en W. kan accepteren.
Spr. zal enkele cijfers het is zijn dagelijks werk
om met cijfers om te gaan de revue laten passeren.
Daarbij zal hij zich tot het volgende beperken.
Bij het huidige salaris van f 2.500,betekent de
verhoging f 55,per jaar, bij een salaris van f 4,800,
f 210,bij een salaris van f 9,600,f 735,Deze
laatste verhoging is dus ongeveer 14 x zo groot als die
voor de ambtenaren met een salaris van f 2.500,Het
is spr. wel bekend, dat een belangrijk deel van deze
grotere verhoging door belasting wordt te niet gedaan.
Hij zal straks trachten aan te tonen, hoe na aftrek van
de inkomstenbelasting de verhoging ongeveer ligt. Nu
zouden er natuurlijk factoren kunnen zijn, welke een
verhoging, als hier voorgedragen, billijken. Die facto
ren zijn in de verschillende publicaties van Rijkswege
belicht en spr. zou gaarne even de gelegenheid hebben
deze één voor één na te gaan. Hij wil beginnen bij het
gevleugelde woord „nivellering". Dat is voor hem altijd
een moeilijk punt. De gangbare opvatting is, dat sprake
is van nivellering, wanneer de indexcijfers van de in
komens een verhoging aanwijzen, waarbij de ene groep,
m.n. de hogere groep, naar rato van die indexcijfers is
achtergebleven bij de lagere groep. Wanneer men als
basis neemt de salarissen van 1945, dan is een salaris
van f2.000,- verhoogd met 45% en een van f 10.000,
met 30%. Indien men deze gangbare opvatting huldigt,
kan men inderdaad zeggen: hier is iets onbillijks; zo
gezien, is er werkelijk sprake van een dalend percentage
en er is spr. gebleken, dat dit veroorzaakt wordt door
de toelage van f 240,in maximum. Hij zou er echter
met nadruk op willen wijzen, dat men t.a.v. de nivelle
ring ook een andere opvatting kan huldigen. Men gaat
dan uit van een relatieve verhoging, maar beziet deze
in absolute zin. Wanneer men dat doet, blijkt de ver
hoging sinds 1945 voor een salaris van f 2.000,—
f 890,te zijn geweest, voor een salaris van f 4.000,
f 1.370,en voor een salaris van f 10.000,f 2.950,
Volgens deze, door hem voorgestane opvatting, is er
dus geen sprake geweest van nivellering. Het is trou
wens toch wel heel erg gevaarlijk om met indexcijfers,
vooral op basis van 1945 men kan ook zeggen op
basis van 1938 te werken. Spr. persoonlijk meent te
kunnen stellen, dat de inkomensverdeling van 1938 niet
maatgevend mag worden geacht voor de inkomens
verdeling van dit moment.
Een ander argument, dat naast de nivellering veel
opgeld doet, is, dat de koopkracht van de middengroe
pen en van hogere en middelbare ambtenaren minder
zou zijn verhoogd dan die van de lagere ambtenaren.
Spr. zal dus moeten aantonen, dat, hoewel de bruto
verhoging voor hogere ambtenaren minder is geweest
dan die voor lagere, deze verhoging toch een grotere
netto koopkrachtvermeerdering voor de hogere ambte
naren dan voor de lagere betekent. Hij zal daarbij re
kening moeten houden met het bedrag, dat voor de
inkomstenbelasting is afgetrokken. Hij is uitgegaan
van het standaardgezin: man, vrouw en twee kinderen
en wanneer hij dan dezelfde bruto bedragen van 1945
nog eens nagaat, dan blijkt, dat een salaris van f 2.000,
sedert 1945 een verhoging heeft ondergaan van f 835,
een salaris van f 4.000,een verhoging van f 1.140,
een salaris van f 8.000,een verhoging van f 1.675,
en een salaris van f 10.000,een verhoging van
f 2.000,Dit betekent dus, dat de netto koopkracht
vermeerdering voor de hogere salarissen aanmerkelijk
groter is geweest dan voor de lagere. Daaruit volgt,
dat ook de huidige voorzieningen, die procentueel steeds
hoger worden naar rato het salaris hoger is, grotere
koopkracht zouden betekenen voor hogere salarissen.
Het argument van nivellering door de inkomsten
belasting verliest bovendien straks, als de belasting
verlaging voor de middengroepen een niet onaanzien
lijke verbetering brengt, veel aan waarde.
Een volgend argument is, dat ambtenaren een grote
kans lopen om weggekocht te worden door het be
drijfsleven; in het bedrijfsleven worden de salarissen
voor de employe's steeds hoger en wanneer een amb
tenaar door zijn ambtelijke loopbaan voor het bedrijfs
leven zeer bijzonder aantrekkelijk is, kan men hem
wegkopen. Wanneer dat het geval mocht zijn, is spr.
er niet van overtuigd, dat daarvoor een algemene
salarisherziening nodig is. Hij zou voor een dergelijke
onmisbare ambtenaar heel sterk de nadruk willen leg
gen op het prestatie-element. Spr. is er niet voor om
daarvoor een limiet te stellen, want als het bedrijfs
leven toch wil wegkopen, is een limiet naar boven niet
aanwezig.
Een ander argument zou kunnen zijn, dat inderdaad
op grond van die eis van prestatie en verantwoordelijk
heid een salarisverhoging toegekend moet worden. Spr.
meent op grond van zijn 11-jarige ambtenarenloopbaan,
dat dit wel een beetje vreemd is, vooral als men be
denkt, dat men aan de vooravond van de werkclassifi-
catie staat, die toch eigenlijk het fundament zal moeten
vormen voor onze loonpolitiek en ook voor de salaris-
politiek van de gemeenten. T.a.v. de ambtenaren wordt
vaak aangevoerd, dat het in elk geval zo is, dat, al
zullen dan de hogere ambtenaren meer krijgen, er dan
toch ook voor de lagere ambtenaren iets valt te be
reiken. Dat is inderdaad een zwaar wegend argument.
Want tegen stemmen zou tot gevolg kunnen hebben,
dat voor de lagere ambtenaren en de werklieden, die
de verhoging vooral dringend nodig hebben, niets zou
kunnen gebeuren. Maar dit is wel een zeer opportunis
tisch argument, dat principieel geen steek houdt.
Wanneer spr. de argumenten pro en contra de revue
heeft laten passeren, komt hij tot de conclusie, dat hij
niet kan medewerken aan deze salarisherziening. Er
zitten echter belangrijke consequenties aan vast. Wan
neer hij zou tegen stemmen, zou dit waarschijnlijk het
raadsbesluit niet kunnen keren, maar hij moet er van
uitgaan, dat hij deze salarisherziening voor het ge
meentepersoneel principieel niet wenst. Hij zou dan
echter meewerken aan een belangrijke discongruentie
tussen het rijkspersoneel en het gemeentepersoneel van
Leeuwarden en die consequentie durft hij eigenlijk niet
aan. Daarom is hij tot de conclusie gekomen, dat hij
zijn stem wel zal kunnen geven, zij het met grote
schroom.
De heer F. T. Dijkstra zegt, dat hier wel sprake is
van een loonsverhoging, maar die is klein voor de
laagstbezoldigden: 48 ct. per week. Vergeleken bij de
topsalarissen, komen deze lonen er bekaaid af. Er
heerst dan ook over het algemeen ontevredenheid bij
de ambtenaren van deze klasse over zo'n kleine loons
verhoging, waar misschien nog belasting afgaat, zodat
er in de practijk niet veel van overblijft. Spr. komt
vervolgens met de vraag: Waarom is deze verhoging
niet met verder terugwerkende kracht dan tot 1 Ja
nuari 1953, terwijl men toch in 1950 al van mening
was, dat de lonen moesten worden herzien? Er komt
nog bij, dat verschillende categorieën van deze loons
verhoging zijn uitgesloten, terwijl voor hen toch ook
het leven duurder geworden is. Eén kleine verbetering
is volgens spr. het inkorten van de looptijd van de
loonschalen van 6 tot 4 jaar. Wil men werkelijk spreken
van loonsverhoging, wil men daar ernstig voor strij
den, wat de uniebonden per slot toch willen dan
moet men de strijd doorvoeren om meer dan 5% te
bereiken; dan pas kan men spreken van loonsverhoging.
Voor de laagste ambtenaren kan men de onderhavige
verhoging geen loonsverhoging noemen.
De heer Vellenga kan, wat betreft de hulde, die de
heer Pols aan het college bracht voor dit voorstel, vol
staan met te zeggen, dat het college niet ongevoelig
is voor de woorden van lof uit de mond van de heer
Pols.
De heer Wijkstra heeft zich uiteindelijk ook met
dit voorstel accoord verklaard, al heeft hij van zijn
kant erg duidelijk gesteld, dat hij dit met de nodige
schroom doet. Hij meent n.l., dat dit voorstel geen
recht doet aan de positie van verschillende groepen
ambtenaren, die hierin genoemd worden. Zoals ook al
in het raadsvoorstel staat, heeft men bij dit loonbeleid,
dat in Nederland na 1945 is gevoerd, de meeste aan
dacht besteed aan de laagste en lagere salarissen,
zowel in het vrije bedrijf als t.a.v. de ambtenaren. Bij
de overheid zijn spr. gelooft dat gerust zo te kunnen
stellen de middengroepen in een minder gunstige
positie geraakt. De heer Wijkstra heeft daar zelf ook
op gewezen en daarbij de aandacht gevestigd op de
functie van de fiscus in dit hele proces. Men heeft
destijds direct gezegd, dat, zodra de financiële situatie
van Nederland het zou toelaten, men ook in de positie
van de middengroepen verandering zou moeten bren
gen. Over deze kwestie zijn uitspraken gedaan o.a. door
K.V.P. en P.v.d.A.
Nu is de reële verbetering, voor wat de midden- en
hogere groepen betreft, al een paar jaar van kracht in
het vrije bedrijf en daarmede gaat de vakbeweging
accoord. Daardoor ontstaan echter bepaalde spannin
gen. De regering heeft dan ook voor de midden- en
hogere groepen de nivellerende invloed willen verzwak
ken en gebruikt daarvoor het woord denivellering. Dan
stuit men in de eerste plaats op de overbruggings
toelage van f 240,die in 1948 is geïncorporeerd. Men
heeft daarvan over de gehele linie 10% willen maken
en daarnaast een andere procentuele verhoging op 25%
gesteld; men is uitgegaan van de basisformule. Dit
alles was in de raadsstukken te vinden: (basissalaris
1936 plus 25% plus 10%) plus 10%. Men gaat nu
tevens de lonen van de vaklieden verhogen, omdat ook
een gevolg van de nivellering was, dat de geschoolden
en ongeschoolden te dicht bij elkaar kwamen te liggen.
Ten slotte heeft men ook iets gedaan voor de onge
schoolde en voor de geroutineerde werklieden, een
kleine verhoging, die wel ietwat vreemd aandoet, maar
dit betreft slechts een kleine groep.
Over deze zaak heeft de regering als werkgeefster
met de vakorganisaties als vertegenwoordigsters van
de werknemers overleg gepleegd en, zoals te doen ge
bruikelijk is in Nederland, gaan de gemeenten het
voorbeeld van het Rijk volgen; ook hier in deze raad
zaal is dat in het verleden meer dan één keer gebeurd.
De heer Wijkstra heeft zelf al opgemerkt, dat men
eigenlijk twee dingen kan doen: öf accoord gaan met
deze regeling öf haar verwerpen, maar in dat laatste
geval gebeurt er niets, ook niet voor de lagere groepen.