Punt 3 (bijl. no. 231). De voordracht van B. en W. luidt als volgt: 1. mej. M. J. Renger, te Wolvega. Benoemd wordt de voorgedragene, met alg. stemmen. Punt 4 (bijl. no. 236). De aanbevelingen van B. en W. luiden als volgt: a. leraar in het Duits: J. Bieleveld; b. leraar in het Nederlands: C. Stelling; c. leraar in de Handelswetenschappen: J. Boonstra en J. A. Tolsma. Benoemd worden de aanbevolenen, met alg. stemmen. De heren Kamstra en Ras vormden het stembureau. Punten 5, 6 en 7 (bijl. nos. 229, 230 en 234). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 8 (bijl. no. 235). De heer Kamstra meent, dat het geen verwondering zal wekken, dat de door B. en W. voorgestelde afwij zing van het verzoek van het bestuur der R. K. School vereniging voor hem c.s. zeer teleurstellend is. Zij be treuren het ten zeerste, dat, terwijl in elk stadsdeel op bouw van woningen bouw van een school volgt, hier een toestand moet blijven bestendigd, dat kinderen zelfs van de uiterste bebouwingsgrens in het Westen naar de binnenstad moeten lopen voor het bezoeken van een school. Volgens B. en W. wordt medewerking tot de bouw van een school slechts geweigerd, indien niet aan de in art. 73 der L.O.-wet omschreven vereisten is vol daan. Deze vereisten zijn, dat ten minste 100 leerlingen de nieuwe school zullen bezoeken of dat andere ge wichtige omstandigheden aanwezig zijn. Volgens de overgelegde bescheiden zullen 116 leerlingen de nieuw te stichten school bezoeken. Ja maar, zegt het college, daar moeten 11 af, want voor die kinderen heeft de moeder in plaats van de vader getekend op de lijst van handtekeningen van ouders, wier kinderen voor het bezoeken van de nieuwe school in aanmerking komen. Dit zal volgens de wet inderdaad juist zijn, maar er is een vergissing begaan, doordat men niet met die omstandigheid op de hoogte is geweest. En nu gelooft spr., dat bij nadere indiening van de lijst die fout zal kunnen worden hersteld. Als men nu toch die 11 leer lingen aftrekt en nog 3, waarvan dat is juist veivvacht mag worden, dat ze bij dc opening der school de vereiste leeftijd niet hebben bereikt, dan blijven er 102 over, juist voldoende om medewerking te verkrij gen voor de bouw van een school. Neen, zegt het college, want van deze 102 leerlingen bezoeken 58 gelijksoor tige scholen in de binnenstad. Dat is natuurlijk begrijpe lijk; dezen moeten, totdat er een nieuwe school is, toch ergens school gaan. Maar dat is juist één van de re denen voor de aanvrage tot het bouwen van een nieuwe school. Deze aanvrage geldt voor de kinderen van het nieuwe stadsgedeelte, maar ook voor al de kinderen, dio aan de Westkant buiten de grachten wo nen. Men moet dan ook niet spreken van de nieuwe wijk" of de „nieuwbouwwijk", doch van de gehele wijk, die nu eigenlijk wordt gecompleteerd en waarvan dit nieuwe gedeelte dus een deel is. Voor sommige kin deren, zeggen B. en W., wordt de afstand niet kleiner, voor sommige zelfs groter. Maar dan moet spr. daar direct op laten volgen: „doch minder gevaarlijk". Vol gens art. 73 der L.O.-wet wordt, zodra van andere gewichtige omstandigheden sprake is en dat zijn o.m. de verkeersproblemen en de lange af stand, geen rekening gehouden met de 4 km afstand. Dat verkeersproblemen aanwezig zijn, valt toch niet te ontkennen; voor de nieuwe school zou al leen de Hariingerstraatweg een obstakel kunnen zijn, doch met één oversteekplaats is aan deze moeilijkheid te ontkomen. Spr. meent, dat de berekening van het college opgaat, wanneer men zich baseert op art. 72 van de L.O.-wet, maar deze aanvrage is tevens geba seerd op art. 73 en dat artikel spreekt van „andere gewichtige omstandigheden", welke, naar spr. meent, hier aanwezig zijn; hij heeft ze zojuist dan ook al ge noemd. Dat het schoolbestuur terloops heeft gewezen op het te klein worden van de school aan de Speelmans straat, is een blik in de toekomst. In de aanbiedings brief van de begroting, welke de raad gisteren heeft behandeld, wijzen B. en W. zelf op de noodzakelijkheid van scholenbouw, omdat het leerlingenaantal zowel bij het openbaar als b'j het bijzonder onderwijs groeiende is. Met de aanwas voor 1954 dient men nu reeds reke ning- te houden. De wethouder zal misschien zeggen: „dat is nog niet zo ver" en men kan het aan de hand van de wet niet bewijzen, maar men dient er inderdaad rekening mee te houden. Het juiste aantal Katholieken, dat na de gereedkoming van de in aanbouw zijnde com plexen in dit stadsdeel zal wonen, is natuurlijk niet na te gaan, doch daar er nu voor een groot deel jonge gezinnen wonen, is er alleszins reden tot het bouwen van één school voor jongens en meisjes. Deze school zal zeker niet onderbcvolkt zijn. Bij met-medewerking tot het bouwen van een school zullen de ouders gedwon gen zijn öf de kinderen te halen en te brengen (vooral de jongere kinderen) öf deze kinderen naar een school voor openbaar lager onderwijs te zenden, wat indruist tegen hun principes. Hierdoor ontstaat een aantasting van het recht van iedere ouder zijn kinderen te sturen naar een school van zijn keuze. Spr. meent dan ook de conclusie te mogen trekken, dat het benodigde aantal van 100 leerlingen aanwezig is en dat volgens art. 73 van de L.O.-wet geen weigeringsgronden bestaan. Spr. zal zich dus tegen dit voorstel moeten verzetten. De heer J. II. Dijkstra (weth.) zegt, dat de heer Kamstra met meer gemoedelijkheid en meer souplesse over de wetsbepalingen spreekt dan een besturend col lege is toegestaan. Spr. wil nog even in het kort zeggen wat de inhoud is van het prae-advies. Bij een aanvraag tot school stichting moeten, zoals bekend is, verklaringen aanwe zig zijn van ouders van ten minste 100 leerlingen, die deze school zullen bezoeken. Niet mogen worden mee geteld zij, die thans gelijksoortige scholen bezoeken spr. wil het graag nog eens herhalen, omdat het zo belangrijk is voor dit geval „behalve in gevallen, waarin aanzienlijke toeneming der bevolking of be langrijke verplaatsing in enig deel der gemeente of andere gewichtige omstandigheden tot schoolstichting aanleiding geven" (art. 73 L.O.-wet). T.a.v. de onder havige aanvrage kan niet worden volgehouden, dat aanzienlijke toeneming of belangrijke verplaatsing der bevolking in het gedeelte der gemeente waar men tot schoolstichting wenst over te gaan, aanwezig is. Van „andere gewichtige omstandigheden" kan ook niet wor den gespioken, nu de groei van de R.K. schoolbevolking niet zodanig is, dat hij gebrek aan schoolruimte zou hebben veroorzaakt en voorts vormt de afstand tot de bestaande scholen evenmin een gewichtige omstandig heid, zijnde deze afstand minder dan 4 km, de grens, die in de wet wordt genoemd. (De heer Wiersma: Geldt dat voor alle 58 kinderen, die zijn vermeld?) De heer J. K. Dijkstra: Ja. Zonder toepassing van een uit zonderingsbepaling moeten er 100 kinderen zijn, die niet op gelijksoortige scholen gaan. Men ziet met één oogopslag, dat die 100 er niet zijn en voor toepassing van een uitzonderingsbepaling is hoegenaamd geen aan leiding. Thans wil spr. nog iets zeggen over een paar dingen, die de heer Kamstra in dit verband heeft aangeroerd. Hij heeft zich beroepen op een uitlating van de zijde van het college in zake bouw van nieuwe scholen we gens het stijgend leerlingenaantal bij het openbaar zo wel als bij het bijzonder onderwijs. Nu is er, zoals be kend, méér bijzonder onderwijs dan het R.K. en de groei van het Katholieke onderwijs geeft de volgende cijfers te zien, cijfers, die nogal veelzeggend zijn, voor al wanneer ze vergeleken worden met de cijfers aan gevende de sterke groei, die bij het prot. christelijk en bij het openbaar onderwijs te zien is. De loop van de totale leerlingenaantallen van de 4 Katholieke scholen in de stad d.w.z. in de binnenstad; Huizum er niet bij dus Speelmansstraat, Baljeebuurt en Grote Kerkstraat 81 en 89, is tussen 1938 en 1953 aldus ge weest, dat het totaal in 1938 883 was en dat in 1953 884. De groei is dus niet noemenswaard en kan op zichzelf dat voelt men duidelijk onmogelijk aanleiding geven tot schoolstichting. Wat betreft het verkeersgevaar, dat het nodig zou maken in het Westen voor zo'n betrekkelijk klein aan tal leerlingen een school te stichten, een dergelijke rede nering kan al niet opgaan om de eenvoudige reden, dat elke schoolrichting daaraan het recht zou kunnen ont lenen een school te bouwen in dat stadsgedeelte. Dat zou ook gelden voor de Ned. Hervormde Schoolvereni ging, de Vereniging voor Chr. Nationaal Onderwijs, de Leeuwarder Schoolvereniging en misschien nog voor meer. Die verkeersgevaren trouwens zijn hoewel aanwezig toch niet zo ernstig, dat bijv. bij het open baar onderwijs geen kinderen naar school 15 gaan, ter wijl ze toch ten Zuiden van de Hariingerstraatweg wo nen en geen kinderen naar school 16, terwijl ze toch ten Noorden van de Hariingerstraatweg wonen. Het kan een dagelijkse verdrietelijkheid en belemmering zijn, maar toch niet van zo'n importantie, dat het tot schoolstichting voor een betrekkelijk klein aantal leer lingen aanleiding zou kunnen geven. De heer Kamstra heeft verder opgemerkt, dat het een vergissing zou zijn, dat moeders getekend hebben. Hij kan daar met een zekere gemoedelijkheid over spre ken. maar het staat nu eenmaal in de wet of liever in de jurisprudentie dat dergelijke handtekeningen niet mogen worden meegeteld. In een ander geval, dat hier in dezelfde raadzaal heeft gespeeld, was ook sprake van door moeders geplaatste handtekeningen, maar toen is door niemand bezwaar gemaakt tegen de handel wijze, die B. en W. daartegenover met de hand op de wet wel hebben moeten volgen. Dat is wat spr. hierover zou willen opmerken. Hij vermeldt ten slotte nog uit het Tijdschrift voor Overheidsadministiatie van 10 Februari 1949, no. 203, deze beslissing: „Het feit, dat ter plaatse geen enkele bijzondere school van de door appellant gewenste richting is gevestigd, is geen bijzondere omstandigheid in de zin van art. 73. Dit is van toepassing op het onderhavige geval. De op te richten school zou voornamelijk worden bezocht door leerlingen, afkomstig van gelijksoortige bijzondere scholen te Utrecht en naaste omgeving, voor welke leer lingen in die scholen in de voor hen bestemde klasse plaatsruimte beschikbaar zou blijven, welke leerlingen niet mogen worden meegerekend onder het aantal, be doeld in het eerste lid, onder a, van dit wetsartikel, behalve indien aanwezig zou zijn één van die gevallen, in de aanhef van het vierde lid genoemd." Bij die twee gevallen heeft spr. zopas ook stilgestaan. De heer Kamstra is de wethouder zeer dankbaar voor zijn uiteenzetting. Deze zeide, dat spr. te gemakkelijk met de wetsartikelen omspringt en al zei hij het niet met zoveel woorden er eigenlijk niet die waarde aan toekent, die deze moeten hebben. Spr. begrijpt best, dat het college meer de letter van de wet moet volgen. Hij wil nog verder gaan: hij gelooft zelfs, dat het college het niet prettig vindt deze aanvrage te moeten afwijzen. Maar spr. gelooft ook, dat er verschil van interpretatie van deze wetsartikelen is, want vol gens hem verstrekte gegevens maakt art. 73 het moge lijk afstand te doen van de 4 km, wanneer bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Nu is de kwestie: welke zijn die bijzondere omstandigheden? Spr. noemt die: de grote afstand en het gevaar, dat de kinderen door meer intensief verkeer moeten lopen. En de bijzondere om standigheden van art. 73 maken het mogelijk om voor het stichten van een nieuwe school de kinderen van andere scholen weg te nemen; volgens de wethouder echter is dat eigenlijk niet mogelijk. Nu meent spr., dat deze zich te veel baseert op art. 72 en een beetje ver geet, dat in art. 73 ook nog een en ander staat. De heer W. M. de Jong kan zich levendig voorstellen, dat bij het R.K. bevolkingsdeel zo langzamerhand de wens naar voren komt om ook in het Westen een school te mogen hebben. Het is voor spr.'s besef min of meer een leemte in de L.O.-wet, dat het, wanneer men eenmaal als kleine groep een school in de binnenstad heeft, bijna niet mogelijk is om bij uitbreiding van de stad spr. heeft het oog op grotere gemeenten ook in de buitenwijken een school te stichten. Dat is na tuurlijk niet prettig, maar men heeft rekening te hou den met de wet en met de jurisprudentie van vandaag de dag. En dan stuit alles wat de heer Kamstra ge zegd heeft, hoewel op zichzelf van waarde spr. heeft met belangstelling geluisterd af op art. 73, 4e lid. Spr. is het met de wethouder eens, dat de heer Kamstra alleen gelijk heeft, wanneer art. 73, 4e lid, van de L.O.- wet uitkomst voor hem kan geven. Hierin staat de bepaling, dat er bij aanzienlijke toeneming of belang rijke verplaatsing van de bevolking of andere gewich tige omst£ ndigheden aanleiding tot schoolstichting kan zijn, ook al is het aantal leerlingen, zoals in dit geval de leerlingen, die thans reeds op R.K. scholen gaan, tellen o a. niet mee niet voldoende. Ook naar spr.'s stellige overtuiging is het alleen op grond van art. 73 mogelijk om tot schoolstichting over te gaan. De raad heeft een dergelijke kwestie onder ogen moeten zien, toen de eerste aanvrage van de Ned. Hervormde Schoolvereniging binnen kwam. Toch is hier wel een kleine mogelijkheid. De kwestie van een aanzienlijke toeneming of belangrijke verplaat sing van de bevolking kan men min of meer subjectief bezien. Wanneer men bijv. raadpleegt de L.O.-wet uit de bekende serie Schuurman en Jordens, dan komt men eigenlijk tot de conclusie, dat er althans wel aanleiding is voor een subjectief inzicht. Dan :s het in deze gevallen niet altijd ja en amen. Men vindt daar enkele dingen, die de heer Kamstra steun zouden geven. Met een ze ker automatisme wordt daar aangenomen, dat uit breiding van een stadswijk een behoorlijke uitbreiding van de bevolking ten gevolge heeft. Het vorige geval lag spr. c.s. zwaar op de maag. Een zeer bekwaam lid van hun fractie is destijds met spr. op de afdeling Onderwijs geweest; zij hebben daar in een commentaar steun gevonden voor het standpunt, dat de wethouder ook nu inneemt. Dit commentaar is merkwaardigerwijs niet te vinden bij Schuurman en Jordens en het is natuurlijk denkbaar de jurispruden tie gaat voort dat misschien ergens anders wel iets te vinden is, waardoor men meer de kant zou over hellen naar de indruk, die men krijgt uit het commen taar uit de editie Schuurman en Jordens. Spr. kan echter, alles bijelkaar genomen, zoals ook bij de eerste aanvrage van de Ned. Hervormde Schoolvereniging, geen vrijmoedigheid vinden af te wijken van het voor stel van B. en W. Het is jammer, dat het zo moeilijk is om in dit stadium toestemming voor bouw van een school te verkrijgen, maar eerlang zal de tijd wel komen; het zal net zo moeten gaan als met de andere schoolvereniging; het moet groeien. Een enkel détail: Spr. gelooft, dat de wethouder, als hij zegt, dat in Leeuwarden het aantal leerlingen bij het R.K. onderwijs van 1938 tot 1953 met 1 is toe genomen (De heer J. K. Dijkstra: Toevallig is dat 1.) geen rekening heeft gehouden met het feit, dat R.K. kinderen van de wijk Achter de Hoven naar een school in Huizum zijn gegaan. Dit speelt wel een rol; als men dit in aanmerking neemt, is er natuurlijk sprake van een grotere stijging. Overigens doet het aan de zaak niets af. Spr. meent, met het voorstel van B. en W. te moeten meegaan. Als de heer J. K. Dijkstra (weth.) het goed heeft begrepen, heeft de heer Kamstra zopas aan zijn adres gezegd, dat hij art. 73 zou hebben vergeten. De heer Kamstra: Een tikje vergeten. De heer J. K. Dijkstra: Is dat: bijna helemaal of bijna helemaal niet De heer Kamstra heeft bedoeld, dat de wethouder meer rekening heeft gehouden met art. 72 dan met art. 73. De heer J. K. Dijkstra wil opmerken, dat hij art. 72 niet genoemd, noch gehanteerd heeft, maar dat alles wat hij schriftelijk voor zich heeft, zich baseert op

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1953 | | pagina 81