7
ter en de exploitatie daarvan wordt opgedragen, zoals
de gedachten nu zijn, aan een stichting.
Wat betreft de sportvelden, is de kous nu af in die
zin, dat bij de opzet rekening is gehouden met het
maken van toiletten, kleedgelegenheden, fietspaden,
etc. etc., maar het bouwen van woningen voor terrein
knechten is geschrapt, omdat die in de naaste toekomst
niet nodig zijn. Overigens is alles wat B. en W. naar
de begrippen van vandaag de dag nodig lijkt in de be
groting opgenomen. Wel zullen er later op het „zuide
lijk halfrond" van de jachthaven nog rijwielpaden moe
ten komen. Die worden nu nog niet aangelegd, omdat
deze als dit deel nog niet in gebruik wordt genomen,
toch te loor zouden gaan.
Ten slotte heeft de heer Van der Veen nog gevraagd:
Heeft dit project inderdaad beantwoord aan de ver
wachting, n.l., dat het in belangrijke mate de werk
loosheid heeft bestreden? Daar kan spr. zeer bepaald
positief op antwoorden. In de jaren 1949, 1950 en 1951
waren de cijfers van de werkloosheid hoog. Een staatje
van 1949 wijst voor November aan 817 werklozen en
voor December 1066. In 1950 was het werkloosheids
cijfer in de winter ook boven de 1000 en onder de in
druk van die cijfers hebben B. en W. indertijd met
voortvarendheid, voor zover de overige instanties dat
toelieten, deze zaak aangepakt en doorgezet en er kan
gezegd worden, dat inderdaad een belangrijke bijdrage
tot de bestrijding van de werkloosheid is geleverd. Men
moet het zien op dit niveau, dat het aantal tewerk -
gestelden gedurende de tijd, dat dit werk heeft geduurd,
varieerde van 100 tot 200 (in de winter minder). Het
doel, dat de raad destijds voor ogen stond, is inderdaad
in aanmerkelijke mate benaderd. De heer van der Veen
heeft ten slotte nog gevraagd: hoeveel gaat dit object
nu jaarlijks kosten? Spr. moet hem zeggen, dat hij
dat niet op een kwartje precies en daarmee bedoelt
hij ook niet op f 100,precies kan zeggen, omdat
B. en W. niet beschikken over cijfers, die de inkom
stenzijde van deze projecten zullen vormen. Die zijn
nu nog niet bekend, maar t.z.t. zullen de raad natuur
lijk wel stukken onder ogen komen, waaruit een en an
der zal blijken, zodat B. en W. dan gelegenheid
hebben, er op terug te komen.
De heer Kamstra begint met de opmerking, dat ook
hem dit object niet erg plezierig ligt en gaat dan ver
der met te zeggen, dat het nooit rendabel zal kunnen
zijn. Dat is een opmerking, die van het begin af aan
als juist heeft gegolden. Dit object kan nooit rendabel
zijn, wanneer men het financieel bekijkt. De heer Kam
stra vraagt ten slotte, waarom het nog een jaar nadat
het besluit door de raad is aangenomen, heeft moeten
duren, voordat de aanbesteding en gunning hebben
plaats gehad. Dat is min of meer wat men noemt een
drama in bureaucratische zin geweest. Het is n.l. zo
gegaan: Deze zaak is op 20 December 1949 in de fi
nanciële commissie geweest, op 22 December is een
voorstel ter zake aan de raad uitgegaan en op 28 De
cember is dit in de raad behandeld. Op 10 Februari
1950 zijn er informele besprekingen op het Provincie
huis met de Commissaris der Koningin en enkele an
dere autoriteiten gevoerd en op 6 Juni 1950 is er een
brief van B. en W. naar Gemeentewerken gegaan, ver
meldende, dat toen besloten was tot openbare aan
besteding. Verschillende mogelijkheden zijn toen be
sproken en nog onderzocht. En in November 1950 heeft
de burgemeester een persoonlijke brief aan de Mi
nister van de Wederopbouw gericht, waarin in allerlei
details is nagegaan, hoe het verioop is geweest en
welke factoren remmend hebben gewerkt, o.a. het plan-
Tijssen, dat ook deze zaak nog enigszins heeft door
kruist. Ten slotte is dan toch in 1951 met het werk be
gonnen.
De heer Kamstra vroeg, waaraan nu eigenlijk de tot
nu toe aan de sportvelden ten koste gelegde f 395.000,
zijn besteed. Ogenschijnlijk is er nog niets aan gebeurd,
meent hij. Deze vraag is natuurlijk niet zo heel ge
makkelijk te beantwoorden. Het zou uit de stukken
kunnen worden nagezocht, waarnaar spr. dus zou kun
nen verwijzen. Hij wil echter wel zeggen, dat het be
drag in hoofdzaak bestaat uit de grondkosten, kosten
van ophoging en kosten van drainage. De grond voor
ophoging is verkregen uit de gegraven jachthaven en
in verband daarmee hebben verschillende boekingen
plaatsgevonden, waarna men uiteindelijk tot het ge
noemde cijfer is gekomen. Spr. geeft toe, dat zijn ant
woord niet erg gedetailleerd is, maar als de heer Kam
stra het op prijs zou stellen, zouden hij en spr. eens op
een middag naar de betrokken dienst kunnen gaan en
dan zou de zaak precies uit de doeken komen. Nu kan
hij slechts zeggen misschien iets duidelijker dan hij
het zo pas heeft laten uitkomen dat in het bedrag
van f395.000,zijn begrepen: de kosten van ver
krijging van de ruwe grond, die van het verkrijgen en
het opbrengen van de specie voor het ophogen, waarin
dus begrepen de kosten van het uitgraven van deze
grond, en de kosten van een summiere drainage. De
laatste is nog niet voltooid; er zal nog een aanvullende
di amage moeten worden aangebracht.
De hear Van der Meer bigjint mei de fraech to stel
len: Sit hjir ek mear efter? Spr. wit net rjocht, hwat
hy hjirmei oan moat. De faktoaren, dy't reden jown
hawwe ta dizze forheging, binne sa nei mooglik oan-
jown yn it riedsbrief. Mear sit der net efter. De reden
is, dat de earste raming fan dit plan datearret fan 1947
en dat der nei dy tiid alderhanne forhegingen it
stie hast net stil west hawwe. Dy binne op 't lést
yn 1950, doe't de gunning pleats hawn hat, fear it ljocht
kommen mei in sifer fan f 300.000,hwer dan
letter noch wer f 80.000,en de hegere kosten fan
de Ned. Heidemattskippij by kommen binne. En dan
is der noch wol ris in post hwat óffallen. Efter de for
heging sit dus allinnich it oan-ien-wei oprinnen fan de
prizen en it óffallen fan inkelde ramingen.
En nou komt de hear Van der Mear ta dizze fraech:
Hoe kin it bistean, dat yndertyd kundige minsken fan
Gemeentewurken en fan de Ned. Heidemaetskippij dit
wurk earst presentearje as kultuer-technysk en dat
letter blykt, dat it in sivyl-technyske ütfiering hawwe
moat. Dat is in fraech de hearen Wijkstra en K. de
Jong hawwe har ek steld dy't tige slim to biant-
wurdzjen is. Hwant hwat is it gefal Yn 1948 en 1949
hat in oantal minsken in foarstelling hawn, dy't letter
forkeard blykte to wêzen. Nou moat spr. ütlizze, hoe't
dy mannen doedestiids dy forkearde foarstelling op-
roun hawwe. Dat is wol hiel slim, hwant, sa freget spr.
hoe kin ik nou forklearje, hoe't by de hear X yn 1949 in
misforstan üntstien is? Doedestiids wie der forskil fan
opfetting mooglik en it hat bliken dien, dat de iene
opfetting de goede wie, n.l. dat dit objekt lang om let
net als kultuer-technysk to hanthavenjen is, mar as
sivyl-technysk ütfierd wurde moat. Der hat dus in for
keard ynsjoch west. Mear kin spr. der net fan sizze.
Dat hat de gemeente net bipaeld jild koste, mar dat
hat wol in to lege raming jown; dêr is men it hjir na-
tuerlik wol oer iens.
En dan freget de hear Van der Meer fierders noch:
Hjir is nou yn it riedsbrief f 450.000,op globale wize
forklearre, mar hwer sit dy 1% ton forskil mei it ein-
bidrach fan f 626.000,dan noch Om dê.-op to ant-
wurdzjen moat spr. sizze, dat it wurk, hwerfan nou it
plan foar de rie leit, net presiis itselde wurk is as yn
1949. Spr. bidoelt dêrmei, dat der hjoed-de-dei bipaelde
dingen wol opnommen binne, dy't doe net opnommen
wiene, en oarsom; it is dus, krekt nommen, net itselde
wurk yn ünderdielen, mar globael bisjoen wol. Men kin
dus net presiis ütsiikje hokker ünderdielen doe wol en
nou net (of oarsom) birekkene binne.
Fierders is it, globael sjoen, net sa ünwierskynlik.
dat op de rest fan it wurk, dat nou ütfierd wurde moat,
2 ton forskil is mei de raming fan doedestiids, hwant
foar safier it wurk nou ütfierd is dat rüchwei to
stellen is op 3/5 part bistiet der 4 ton forskil mei
de raming.
De heer Wijkstra heeft in de toelichting op de door
hem gestelde vragen een van de principes, van waaruit
het onderhavige plan is opgesteld, n.l. de werkloosheids
bestrijding, toegejuicht en verklaard, dat zijn ervaring
hem heeft geleerd, dat dit plan inderdaad t.o.v. de
werkloosheidsbestrijding van belang is geweest en niet
bepaald van gering belang!
Hij stelt o.a. de vraag, hoe toch de verkeerde opvat
ting omtrent de cultuur-technische of de civiel-tech-
nische aard van de onderhavige werken is ontstaan.
In spr.'s antwoord aan de heer Van der Meer heeft hij
al uitgelegd, dat deze vraag wel heel moeilijk te be
antwoorden is. Wat hij zopas ten aanzien hiervan heeft
gezegd, behoeft hij niet te herhalen.
Verder heeft de heer Wijkstra de vraag gesteld, of
bij de nieuwe raming met de veranderingen in de lonen,
die op 1 Januari 1954 zijn ingetreden, rekening is ge
houden. Deze vraag kan bevestigend worden beant
woord.
Dan vraagt hij nog, of het mogelijk en wenselijk is,
dat bij dergelijke grote objecten, als die zich weer voor
doen, van tijd tot tijd een soort tussenrekening wordt
opgemaakt, die aan de raad wordt overgelegd.
Spr. kan zich begrijpen, dat deze vraag is gesteld,
maar hij gelooft, dat men zich van zo'n tussenrekening
niet een al te belangrijke voorstelling moet maken. Het
is immers voor leken zeer moeilijk het verloop van
zo'n object te volgen en te beoordelen, of de stand van
de uitvoering inderdaad overeenkomt met de stand van
de gedane uitgaven in vergelijking tot de raming. Dat
is heel moeilijk, maar natuurlijk niet ondenkbaar. Hoe
het zij, deze vraag zal een punt van bespreking uit
maken in het college van B. en W., waar zal worden
overwogen, of het mogelijk is aan de wens van de
heer Wijkstra te voldoen. Spr. schuift het dus niet di
rect helemaal van de baan, maar wil er toch nog eens
de nadruk op leggen, dat een leek zo'n rekening niet
zelfstandig kan beoordelen. Misschien zou de zaak zo
kunnen worden opgelost, dat de dienst van Gemeente
werken van maand tot maand een soort controle uit
voert (die er nu natuurlijk ook wel in zekere vorm is,
n.l. door het uitbrengen van week- en maandrapporten
over de stand van een werk door de met het toezicht
belaste technici). Dat de raadsleden in het algemeen
deze stukken zouden kunnen beoordelen, is natuurlijk
een illusie. Spr. zou daarom willen zeggen: laat het
voorlopig aan B. en W., die er zeer zeker oog voor heb
ben, over. Overigens zal, wanneer uitvoering aan deze
zaak zou worden gegeven, personeel op hoog niveau
aangetrokken moeten worden. Dit punt heeft stellig de
aandacht van het college.
De heer K. de Jong ten slotte heeft een kleine te
rechtwijzing gegeven aan de heer Van der Veen, die
naar spr.'s mening op zijn plaats was en die hij niet
behoeft te herhalen. Deze spreker heeft verder een over
zicht gegeven van de gang van zaken en een aantal
onbevredigende punten naar voren gebracht. Hij heeft
een aantal vragen gesteld, die eigenlijk hierop neer
komen, dat de raad over deze kwestie eerder had moe
ten worden ingelicht. In deze vorm werd het ongeveer
gezegd en er sprak een verlangen uit, dat stellig ge
wettigd is. Wanneer zich in den vervolge dergelijke za
ken weer mochten voordoen, dan zou spr. zich best
kunnen voorstellen, dat de raad ontevreden is, omdat
hij er niet in gekend is. Spr. wil wel zeggen, dat in
dit geval, indien de raad eerder op de hoogte was ge
bracht, hij stellig niet tot een ander besluit zou zijn
gekomen dan B. en W. thans hebben voorgesteld.
In het licht van de werkloosheidsbestrijding, waar
voor dit plan toch in de eerste plaats is opgezet, zou
het heel ernstige bezwaren hebben opgeleverd, indien
het college, alvorens met het zoveel meer kostende plan
in zee te gaan, bij de raad was gekomen om een ver
hoogd crediet. Immers was er dan opnieuw een raads
besluit gekomen, dat door Ged. Staten had moeten wor
den goedgekeurd, met als gevolg nog meer verloren
tijd. Het bereiken van het doel, waarvoor het werk is
aangevat, zou dan in belangrijke mate zijn vertraagd.
Van een overschrijding van de post in technische zin
is overigens geen sprake. De raad heeft kunnnen zien,
dat van het verstrekte crediet nog f 17.000,over is
voor de jachthaven en f 247.000,voor de sportterrei
nen. Maar spr. geeft toe, dat het er wel wat op zou
kunnen lijken.
Hij gelooft namens het college te kunnen toezeggen,
dat, wanneer zich soortgelijke situaties weer zouden
dreigen voor te doen, B. en W. als er zich geen be
paalde gemeentebelangen tegen verzetten eerder op
de zaak terug zullen komen.
Wat betreft de opmerking van de heer K. de Jong
over de duur van de afschrijvingstermijn: 25 of 40 jaar,
de beantwoording hiervan zal spr. aan de wethouder
van Financiën overlaten. Wel wil hij er dit van zeg
gen: in 1954 kan men wel anders over een afschrijvings
termijn denken dan in 1949. Als de begrotingspositie
een zekere spanning vertoont, kan dat heel goed. Spr.
ziet wijze hoofden schudden, maar het is toch inder
daad zo. Misschien echter begeeft hij zich wel op
glad ijs.
Hier ligt dus nu een object, dat duurder is geworden
dan de raad had verwacht, maar het is toch iets, dat
er mag zijn. De jachthaven, die binnen korte tijd in
gebruik kan worden genomen, zal voor lange tijd aan
de behoeften van de watersport in Leeuwarden voldoen.
Daarnaast komen er sportterreinen, die er mogen zijn
en waarop ook nog enkele wedstrijden zullen kunnen
worden gespeeld. Daarmee worden de verwachtingen
haast nog overtroffen; dat zegt spr. in de richting van
hen, die in 1949 het plan-Tijssen nog enigszins naar
voren hebben geschoven. Nu zijn er 5 jaren nadat in
1949 het oorspronkelijke plan in de raad is behandeld,
een jachthaven, sportterreinen en een plan-Froskepölle,
maar daarvoor moeten betaald worden de kosten, die
deze tijd meebrengt; dat is niet anders, maar Leeuwar
den zal dan ook over 25 jaar nog een inrichting heb
ben, die er, ondanks de strubbelingen van nu, mag zijn
en waarnaar het werkelijk met eer mag kijken.
De heer Tlekstra (weth.) merkt op, dat het mis
schien toch goed is, dat hij maar aansluit op wat de
heer Van der Schaaf heeft gezegd, n.l., dat er een mo
gelijkheid is, dat men in 1954 over een bepaalde af-
schrijvingspolitiek anders kan denken dan in 1949. Dat
is helemaal niet zo vreemd; spr. denkt aan de toelaat
bare fiscale afschrijvingen, die van 1949 tot 1954 ook
nogal gewijzigd zijn. Men kan in andere financiële om
standigheden verkeren en er op dit moment dus stellig
anders over denken dan enige jaren geleden, bij het
eerste plan, nodig was. Maar bovendien hangt de wijze
van afschrijving ook af van de vraag, op welk object
ze wordt toegepast. Spr. bedoelt dit: heeft ze betrek
king op de grond, op het bouwwerk, op de afrastering,
enz. Er is dus variatie mogelijk. Hij wil er
overigens nog aan toevoegen, dat, afgescheiden van de
vraag, of verkorting van de afschrijvingstermijn onder
ogen moet worden gezien, deze afschrijving vermoede
lijk pas over 1955 zal zijn toegepast.
Spr. meent, dat het gehele geval van de afschrijving
misschien beter en vollediger bekeken kan worden,
wanneer het gehele object gereed is.
De heer Rutkens zou aan het adres van de heer
Van der Veen willen opmerken, dat hij zich gelukkig
acht, zich bij zijn intrede in de raad voorgenomen te
hebben, niet te sprekens namens het ondernemersdom,
maar namens de arbeidende klasse van Leeuwarden en
haar belangen hier naar zijn beste weten te behartigen.
De tweede opmerking, die spr. zou kunnen maken
aan het adres ook van de heer Kamstra is deze: Het
was ons bekend, dat de overheid nogal een vurige aan
bidster van St. Juttemis is. Maar dat ook de heer
Kamstra zich daarbij heeft aangesloten, heeft spr. nog
al verwonderd, te meer ook, waar deze zelf heeft toe
gegeven, dat dit object was bedoeld om de werkloosheid
te bestrijden. Wij kunnen, aldus spr., aan de hand van
de feiten en de gebeurtenissen rondom de voltooiing
van het object, dat nu tot stand gekomen is, vast
stellen, dat het niet de gehele werkloosheid in Leeu
warden heeft bestreden, maar dat nog zeer grote aan
tallen werklozen rondom dit object zonder werk zijn
gebleven. Wanneer de heer Kamstra dus meent, dat
een object als dit lang mag duren en het aan de andere
kant toejuicht, dat het er straks is, om de werkloosheid
te bestrijden, dan gaat dit natuurlijk in zijn geheel niet
op, afgezien dan nog van het feit, dat hij daarbij als
aanbidder van St. Juttemis fungeert.
De wethouder en niet alleen de wethouder
maakt de opmerking, dat dit object niet van blijvende
aard is en haalt daarbij aan wat spr. gezegd heeft t.a.v.
het voorstel van B. en W. i.z. vestiging van industrie
hallen. Natuurlijk weten wij ook, aldus spr., dat men
bij het vestigen van nieuwe industrieën maar daar
is nog geen sprake van misschien blijvend werk ver
schaft. In de allereerste plaats moeten de hallen nog
gebouwd worden, een feit, dat de wethouder niet kan
zijn ontgaan. Er is dus bij deze industriehallen op dit
moment nog geen sprake van het bestrijden van de