"1
3
dertekening van een adres stelt. Het gaat dus om de
vraag, of een ondertekening die eigenlijk geen on-
tekening meer is, maar een afdruk van een onderteke
ning volgens de wetsbepalingen als voldoende kan
gelden. Dat is naar de mening van het college niet het
geval, omdat voldoende waarborg ontbreekt, dat het
stuk in dit geval het adres van de Vakraad van
de adressant zelf afkomstig is. Het kan ten slotte ook
op onrechtmatige wijze bij de raad terecht komen.
B. en W. menen daarom, dat zij, ook al omdat de grens
van wat in de practijk wel of niet juist is uitermate
moeilijk te trekken valt, moeten vasthouden aan de bij
de wet gestelde eis van persoonlijke ondertekening van
een adres aan een lichaam als de raad van een ge
meente, een eis, die ook in de tegenwoordige tijd niet
te hoog is gesteld. Het is een kwestie van enkele hand
tekeningen plaatsen. B. en W. menen, dat het van een
lichaam als de raad een redelijk verlangen is, dat de
zich tot hem richtende adressanten die moeite nemen.
Zij hebben er echter geen bezwaar tegen de Vakraad
hiervan mededeling te doen.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
3. een schrijven van J. A. Jonker, alhier, in zake het
aanbrengen van verbeteringen aan het pand Reinier
de Graaf straat 6;
4. een schrijven van het bouw- en aannemersbedrijf
„Het Noorden", alhier, waarbij beroep wordt inge
steld tegen een beslissing van B. en W., tot weige
ring van een vergunning tot het bouwen van 19
woningen op een terrein, gelegen in het verlengde
van de Aert van der Neerstraat.
B. en W. stellen voor, de stukken sub B 3 en B 4 in
hun handen te stellen om prae-advies.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
5. bericht van verhindering van mevr. Dr. Blanksma-
Kok.
Voor kennisgeving aangenomen.
De heer K. de Jong komt ter vergadering.
Punt 3 (bijl. no. 59).
De voordracht van B. en W. luidt als volgt:
D. Wijma te Leiden.
Benoemd wordt de voorgedragene, met alg. stemmen.
De heren Santema en Mr. v. d. Veen vormden het
stembureau.
Punt 4 (bijl. no. 53).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 5 (bijl. no. 54).
De heer Mani verklaart, dat de fractie van de
P.v.d.A. zich gaarne wil verenigen met het voorstel
van het college om de schenking van de voogdij van
het Nieuwe Stadsweeshuis te aanvaarden. Zij doet het
met een warm gevoel van vreugde, niet alleen omdat
de gemeente hierdoor in het bezit komt van een terrein
in het hartje van de stad, dat mogelijkheden biedt voor
zeer vele doeleinden, maar ook, omdat ze de grote erken
telijkheid voor de van de gemeente ontvangen steun,
welke uit deze schenking blijkt, hogelijk waardeert.
Niet al te vaak wordt dankbaarheid op zo ondubbel
zinnige wijze gedemonstreerd. Hiervoor willen spr. c.s.
gaarne hun hulde brengen.
En dan zou spr. nog graag enkele persoonlijke woor
den willen zeggen. Men zal dat waarschijnlijk van hem
kunnen begrijpen, als men weet, dat spr. een deel van
zijn jeugd in dit tehuis heeft doorgebracht. Hij heeft
daar moeilijke, maar ook veel blijde uren beleefd en
nu dit huis aan zijn oorspronkelijke bestemming is ont
trokken, is het dus niet te verwonderen, dat bij spr. de
vraag opkomt, wat er verder gaat gebeuren. Het ver
heugt hem in bijzondere mate, dat een antwoord op
deze vraag waarschijnlijk door de raad zal worden
gegeven. De kans wordt nu, naar spr. hoopt, groter,
dat de toekomstige bestemming van dit huis of van dit
plekje grond in overeenstemming zal zijn met het
liefdewerk, dat gedurende meer dan 2% eeuw op deze
plaats is verricht. Indien dit zo zou zijn, zou dit ten
zeerste door hem worden toegejuicht.
Bij deze enkele woorden zou spr. het willen laten.
De Voorzitter gelooft, dat hij op de woorden van de
heer Mani namens het college heel weinig behoeft te
antwoorden. B. en W. delen zijn erkentelijkheid voor
het aanbod, dat de voogden van het weeshuis aan de
gemeente hebben gedaan en zij hebben daarvan ook al
het zal de raad uit het voorstel gebleken zijn
mededeling aan de voogden gedaan. Ook omtrent de
vraag wat er verder met dit plan zal moeten gebeuren,
vindt men in het raadsvoorstel al een uitlating, n.l.
dat dit punt nog bij het college in overweging is en
dat dit voornemens is om t.z.t. daaromtrent met een
voorstel bij de raad te komen. Het is spr. nog onmoge
lijk zich uit te laten over de vraag, in welke richting
het voorstel van B. en W. zal gaan. Dat zou vooruit
lopen zijn op een beslissing, die nog niet genomen is,
maar die B. en W. hopen over niet al te lange tijd te
zullen kunnen nemen. Wanneer het zover is, zal de
raad daarover nader van het college horen.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punten 6 t/m 10 (bijl. nos. 60, 52, 64, 56 en 61).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt II (bijl. no. 49).
De heer Rutkens zegt met het voorstel van B. en W.
niet te kunnen meegaan, omdat uit de stukken is ge
bleken, dat de financiële steun, die de school in de Hui-
zumerlaan aanvraagt, niet gegeven wordt voor de leer
middelen, welke gewoonlijk ook op de openbare lagere
scholen voor dit onderwijs worden gebruikt. Wij zijn er
op tegen, aldus spr., omdat het verlenen van een derge
lijke steun o.i. het bijzonder onderwijs bevoorrecht bo
ven het openbare.
Indien B. en W. van mening zijn, dat er moet worden
gesteund, dan lijkt het ons ook goed, dat aan de raad
bekend gemaakt wordt tot welk bedrag.
De heer J. It. Dijkstra (weth.) zal in het kort ant
woorden. Wat de heer Rutkens met betrekking tot dit
punt heeft opgemerkt, verraadt, dat hij hij moge
misschien op de hoogte zijn met vele wetten des lands
niet op de hoogte is met de L.O.-wet. B. en W. heb
ben die L.O.-wet een van de wetten des lands, waar
aan ook de heer Rutkens trouw beloofd heeft getrouw
nageleefd met het indienen van dit voorstel. Van be
voorrechting van het bijzonder onderwijs is in dit geval
helemaal geen sprake. Wanneer door de openbare school
een verzoek wordt gedaan om leermiddelen beschik
baar te stellen, dan neemt de raad in de regel een
zelfde besluit als hij nu naar spr.'s stellige over
tuiging t.a.v. dit punt zal nemen. De tweede op
merking van de heer Rutkens betrof het bedrag. Voor
een openbare school vraagt het hoofd, indien nodig,
gelden aan. Een schoolbestuur dient, met een beroep
op art. 72, een aanvrage bij de raad in. De raad heeft
dan te beoordelen, of dat verzoek in algemene zin in
gewilligd zal worden of niet, maar de uitvoering daar
van berust volgens dezelfde wet, die spr. zopas noemde,
bij B. en W.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W„ met aantekening, dat de heer Rutkens
tegen is.
Punten 12 en 13 (bijl. nos. 50 en 51).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 14 (bijl. no. 58).
Sub 8.
De heer W. C. Dijkstra constateert, dat omtrent een
aantal aanvragen om subsidie door het college een po
sitief voorstel wordt gedaan en hij gelooft, dat daar
voor bij de raadsleden alleen maar waardering zal
bestaan. Des te meer spijt het spr. voor één punt, ten
aanzien waarvan een afwijzend standpunt moest wor
den ingenomen. Hij denkt hierbij aan het verzoek, in
1 "l_yt I
gediend door het bestuur van de Volkshogeschool „Al-
lardsoog" te Bakkeveen en het bestuur van de Fryske
Folkshegeskoalle, om in aanmerking te mogen komen
voor een bijdrage uit de gemeentekas. Dat kan niet,
zegt het college, ten eerste omdat de begrotingspositie
van dien aard is, dat een voorzichig financieel beleid
moet worden gevoerd en ten tweede omdat naar het
gevoelen van het college de arbeid van deze instituten
zich niet in die mate doet gevoelen in Leeuwarden, dat
daaraan een motief tot subsidiëring zou kunnen wor
den ontleend. Over het eerste motief kan men heel
moeilijk redetwisten; het is immers een feit, dat de
begroting een tekort aanwijst. Men kan heel goed stel
len, dat de gemeente geen nieuwe verplichtingen op
zich moet nemen, maar als deze overwegingen hebben
gegolden en dat mag worden aangenomen dan
steekt daarbij wel typisch af het feit, dat in dezelfde
raadsbrief wél nieuwe subsidies zijn toegekend, dus
zonder dat de consequenties daarvan nog geheel zijn
te overzien. Spr. herhaalt, dat hij daar zeer erkentelijk
voor is, maar in het licht van dat feit doet het argu
ment: „Wij kunnen moeilijk meer nieuwe verplichtingen
op ons nemen", wel ietwat vreemd aan. Misschien heeft
dan ook zwaarder gegolden de overweging, dat het
effect van de arbeid van deze volkshogeschool zich in
Leeuwarden minder sterk doet gevoelen. Spr. moge er
op wijzen, dat, ofschoon de werkingssfeer van een in
stituut als de volkshogeschool zich uiteraard binnen
een nauwe cirkel doet gevoelen, toch ook wel Leeuwar
ders de volkshogeschool bezoeken en daar cursussen
volgen. Hij heeft daaromtrent gegevens in zijn bezit en
is bereid, die aan B. en W. over te leggen. Maar zelfs
als dit argument wel opgeld kan doen, zou spr. nog
graag de zaak zo willen stellen: Er kunnen zich situa
ties voordoen, waarbij men zich niet al te zeer moet
laten leiden door de vraag, of bij een dergelijke aan
gelegenheid een onmiddellijk aanwijsbaar Leeuwarder
belang is gediend. Spr. gelooft, dat het goed is, van
tijd tot tijd in het oog te houden, dat Leeuwarden is de
hoofdstad van Friesland. Dat het dat is, daar zijn wij,
aldus spr., trots op. maar dat brengt zekere verplich
tingen mee, o.a. deze, dat men een zaak ook wel eens
moet aanvatten en een daad moet stellen, zonder dat
een zuiver gemeentelijk belang te dienen valt. Een
dergelijk geval doet zich hier, naar spr. meent, voor.
Hij ziet de volkshogeschool als een culturele instelling
voor het Noorden, dus ook voor Friesland. Het is een
instelling, die er wezen mag, en die inmiddels ook al
een vrij langjarige staat van dienst heeft. Hij denkt aan
het heilzame werk, dat deze school in de crisisjaren
heeft kunnen doen ten bate van degenen, die door de
gesel der werkloosheid waren getroffen en deswege,
vooral moreel gezien, een heel moeilijke tijd doormaak
ten; aan wat de volkshogeschool heeft kunnen doen in
de vorm van het geven van inhoud aan het leven van
deze mensen, door hun arbeid te verschaffen en hen
te doen deelnemen aan ontwikkelingsarbeid. Hij denkt
ook aan het werk, dat ze nadien heeft verricht op nog
grotere schaal; aan de ontmoetingen, die ze heeft ge
arrangeerd tussen verschillende maatschappelijke groe
peringen, tussen werkgevers en werknemers, scholieren,
o.a. uit Leeuwarden, en aan de functie, die de volkshoge
school heeft als opleidingsinstituut voor gezinsverzorg
sters. In dit laatste opzicht neemt Allardsoog een eigen
plaats in de reeks van opleidingsinstituten in. Het is
een van de weinige, op algemene grondslag steunende.
Spr. acht dit geen verdienste, maar houdt er rekening
mee, dat men in Friesland graag een gezinsverzorgster
neemt, die in Bakkeveen is opgeleid. In deze volks
hogeschool worden de meisjes opgeleid met inachtne
ming van de situatie in Friesland en van de mentaliteit,
die hier nodig is. Het is dan ook bijv. de algemene
vereniging voor gezinszorg in Leeuwarden, die van
deze meisjes graag gebruik maakt en er steeds ook
van in dienst heeft, resp. daar voortdurend meisjes laat
opleiden. Dit werk, in zijn gehele gecompliceerdheid,
heeft de volkshogeschool jarenlang kunnen verrichten
zonder een beroep te behoeven te doen op de beide over
heden in Friesland: (de provinciale en de gemeente
lijke), maar is daartoe na de oorlog niet meer in staat
gebleken. In de eerste plaats doordat ook daar de overal
gestegen lasten zich doen gelden, en in de tweede
plaats, omdat van rijkswege is te kennen gegeven, dat
men nu ook maar eens moet aankloppen bij overheids
instellingen binnen het gewestelijke rayon. Spr. kent
deze gedragslijn van het Rijk; die ontmoet hij ook op
ander terrein en hij kent de motieven, die er aan ten
grondslag liggen. Deze motieven zijn, dat men op zeker
ogenblik een toetssteen wil hebben; dat men wil weten,
welke waarde men in de provincie aan een instituut
toekent. Dit wenst men bij het Rijk te weten, voordat
men verder gaat met het investeren van geld. Wat
betekent dit? Dat, wanneer op een dergelijke vraag het
duidelijke antwoord in gunstige zin uitblijft, ook
het Rijkssubsidie in gevaar kan komen te verkeren en
dat zou er toe kunnen leiden, dat de volkshogeschool
dit volksontwikkelingswerk niet of niet op de tegen
woordige voet zal kunnen voortzetten. Spr. is van me
ning, dat men alles moet doen, ook in Leeuwarden, om
dat te voorkomen. De volkshogeschool verdient in elk
opzicht de gemeentelijke steun, en spr. zou dan ook
graag zien, dat het voorstel van B. en W. in deze zin
zou kunnen worden geamendeerd, dat de volkshoge
school een subsidie voor 1954 van bijv. f 500,zal ont
vangen. Dat is in het kader van wat ze nodig heeft
nog niet zo veel. Spr. beschouwt deze suggestie dan
ook als een symbool, waardoor kan blijken, dat de ge
meente de olkshogeschool van dienst wil zijn.
De hear Santema lést yn it biskriuwingsbrief it folg-
jende: „Hoewel wij grote waardering hebben voor het
belangrijke werk, dat in deze volkshogescholen wordt
verricht, menen wij toch te moeten betwijfelen, of de
arbeid van deze instellingen zich in die mate in onze
gemeente doet gevoelen, dat subsidiëring gerechtvaar
digd is."
Mei tige foldwaning hat spr. nei de wurden fan de
foarige sprekkers heard. De folkshegeskoalle leit syn
fraksje ek tige nei en doe't hy c.s. dit brief liezen, kri-
gen hja deselde gedachte as de hear Dykstra ek by him
opkommen fielde.
As men sjocht hwat de folkshegeskoalle bitsjut soms
net allinnich foar in bipaelde streek, mar seis ek foar
in bipaeld lan spr. tinkt hjir yn it bisünder oan it
plak fan opkomst: Denemark, en it heilsume wurk, dat
de Fryske folkshegeskoalle en de algemiene folkshege
skoalle, om dy twadde sa mar to neamen, hjir yn Frys-
lan forrjochte hawwe dan soe spr. sizze, dat ien fan
de moaije dingen, dy't dizze folkshegeskoallen biskrept
hawwe, is it forsterkjen fan de mienskipsgedachte.
Dat woe spr. yn it algemien oer dizze saek sizze.
Hwer't it yn dit biskriuwingsbrief spesiael om giet,
is: hwat foar bilang soe Ljouwert hawwe by de folks
hegeskoalle? Dat freget miskien wol in bytsje kon-
kretisearring en troch ynljochtings binne spr. c.s. efter
de sifers rekke, dy't hy by dizze oan de rie en yn 't
bisünder natuerlik oan B. en W. oanbiede wol. En dan
sjocht men, dat it totale oantal Friezen, dat oan de
kursussen ensfh. dielnommen hat, yn 1951 880 is en
dêrfan wiene 154 Ljouwerters. Yn 1952 wiene der
yn totael 1170 (97 Ljouwerters). Yn 1953 wiene der
900 dielnimmers; dêrfan wiene 141 Ljouwerters en
üt de doarpen, dy't ta de gemeente Ljouwert bihearre,
wiene der 5, dus yn totael 146.
Mar hoe stiet it nou mei de subsidiearring, dy't de
gemeenten yn Fryslan oan de folkshegeskoalle jowe?
Men sjocht, dat 25 gemeenten subsydzje takend hawwe,
ü.o. de stedden Snits, Frentsjer en Harns. Fiif oare
gemeenten hienen noch net de bigreating fêststeld, doe't
dit forsiikskrift kaem, tsien moatte noch antwurdzje
en der binne noch mar fiif, dy't in totael öfwizend
stanpunt ynnommen hawwe. Men stiet hjir joun foar
san soarte fan bislissing. Sil men it der yndied by
litte om dizze saek net to subsidiearjen Spr. soe noch
efkes wize wolle op hwat de Fryske folkshegeskoalle
docht. Yn 1952 hat hja in kamp halden ek foar in
Ljouwerter yndustry, dêr't 29 Ljouwerters oan diel
namen, op in totael fan 139; dus ek hjir wie wer in
fiks persintaezje Ljouwerters oanwêzich.
Spr. syn fraksje is dan ek abslüt fan miening, dat in
bidrach fan f 500,dat de hear Dykstra neamd hat,
yn elts gefal dochs wol in goed bistege bidrach wêze sil.
Op 'en dür kin de gemeente der net foar wei.
Spr. c.s. wachtsje mei bilangstelling óf hwat B. en W.
de rie yn dizzen to sizzen hawwe.