4
5
Ook wij, aldus de heer Rutkens, slaan op het stand
punt, dat men niet zonder meer voorbij mag gaan aan
de waarderende woorden, die B. en W. zelf spreken t.a.v.
het werk, dat de volkshogeschool Allardsoog Bakke-
veen heeft gedaan. Wij zullen aan hetgeen de heren
W. C. Dijkstra en Santema daarover hebben gezegd,
niet veel meer toevoegen, omdat doel en werkzaamhe
den reeds in deze beide redevoeringen zijn besproken.
Wel zouden wij nog willen opmerken, dat wij op
het standpunt staan, dat de beide besturen niet veel
hebben aan mooie woorden. Als alle gemeentebesturen
in Friesland het zouden laten bij hun woorden, dan
bestaat er, zo meent spr., een grote kans, dat men een
groot deel van het mooie werk, waarover men zoveel
woorden van waardering heeft gesproken, zal moeten
begraven. Wij zijn daarom van mening, dat men na
deze mooie worden ook daden moet stellen.
De heer Pols verklaart, dat zijn fractie eigenlijk wel
sympathiek staat tegenover de opmerkingen, die door
verschillende sprekers zijn gemaakt. Alleen zou hij t.a.v.
het bedrag van f 500,dat de heer W. C. Dijkstra
noemde, willen vragen: is het niet beter een vaste
basis te nemen per hoofd? Als men iets doet, moet
het ook verantwoord zijn. Is de zaak met f 500,rond,
of kan het ook voor minder? Spr. vindt het een beetje
vaag. Het kan misschien wat concreter gesteld worden.
De heer J. K. Dijkstra (weth.) wil, nu het blijkt,
dat dit voorstel van B. en W., vervat in punt 8 van de
raadsbrief, door de woordvoerders van verschillende
fracties niet con amore wordt begroet, het voorstel
doen, dit punt er uit te lichten en aan te houden tot
een volgende wat spr. betreft, tot d e volgende
vergadering, om het college in de gelegenheid te stel
len, zich vollediger te oriënteren en gegevens in te
winnen in de trant van de cijfers en getallen, die de
heer Santema heeft genoemd. Dat lijkt spr. voor een
goede behandeling van dit punt toch wel het beste.
De heer W. C. Dijkstra kan zich daar volledig mee
verenigen.
De hear Santema c.s. tinke der presiis gelyk sa oer.
De Voorzitter vraagt, of hij nu mag aannemen, dat
de raad er mee accoord gaat, dat dit onderdeel van
het voorstel wordt aangehouden tot een volgende ver
gadering.
De raad gaat hiermee accoord.
Sub 7.
De heer Rutkens zou enkele opmerkingen willen ma
ken. B. en W. zijn van mening, dat aan de Bond van
Mobilisatie-invaliden en hun nabestaanden en de Stich
ting ,,De Nederlandse Soldaat" geen subsidie moet
worden verleend. Wij kunnen, aldus spr., dit standpunt
niet geheel delen. In de allereerste plaats niet, omdat
in de geschiedenis van deze bond is gebleken, dat hij
steeds getrouw op de bres gestaan heeft voor de be
langen van de betrokkenen, niet alleen van 19141918,
maar ook in de tussenliggende periode tot aan 1940,
en van 1940'45 tot aan nu toe. Het was in zeer vele
gevallen een gelukkig feit, dat de bond voor de be
langen van hen, die als gevolg van het vervullen van
hun militaire dienstplicht invalide waren geworden en
niet voldoende of in het geheel geen wettelijke uit
kering kregen, opkwam. Wij kunnen het standpunt van
B. en W., dat, indien de belanghebbenden georgani
seerd zijn en door middel van deze organisatie aan
spraak willen maken op wettelijke uitkeringen, ze dan
de kosten, die aan het voeren van een proces verbon
den zijn, zelf zullen moeten opbrengen, niet delen.
Spr. gelooft, dat B. en W. toch te licht over deze zaak
zijn heengegaan; dat zij bij hun beoordeling hebben
verwezen naar de eigen beurs van deze mensen, is
een gevolg van het feit, dat zij zich niet voldoende
hebben gerealiseerd, dat de inhoud van de beurs dezer
slachtoffers vaak te gering was om de kosten zelf te
kunnen dragen. Spr. zijn, althans in Leeuwarden, ener
zijds enkele gevallen bekend, waarin de mensen op
dit ogenblik hun recht nog niet hebben kunnen krijgen,
omdat ze de eerste bijdrage, die de Bond van Mobili
satie-invaliden noodzakelijkerwijs moet vragen, niet
hebben kunnen bekostigen. Anderzijds moeten wij, al
dus spr., wijzen op het feit, dat ook de gemeente Leeu
warden heeft geprofiteerd van het bestaan van deze
bond. Als men ziet, dat de bond in 25 gevallen hier
ter stede hetzij een gedeeltelijk, hetzij een geheel suc
ces heeft weten te behalen, dan kan men gevoeglijk
vaststellen, dat hiermee voor de dienst voor sociale
zaken of voor M.H. enorme bedragen zijn bespaard,
waarin anders noodzakelijkerwijs onderstand had moe
ten worden verleend. Op dit moment zijn buiten de
gevallen, die nog niet bij de bond zijn aangegeven, 17
gevallen in onderzoek, met het doel een wettelijke aan
sprakelijkheid te bewijzen. Spr. gelooft dan ook, dat
het goed zou zijn, er aan te denken, dat het voor de
gemeente Leeuwarden ook belangrijk is, dat de bond
zijn werk zal kunnen blijven doen. Ongetwijfeld zal hij
hierdoor voor M.H., dat zijn financiën uit de gemeente
kas moet putten, opnieuw een bedrag kunnen besparen,
ook al zou maar in enkele gevallen een succes te be
reiken zijn.
Wij zijn daarom van mening, aldus spr., dat voldaan
moet worden aan het verzoek van deze bond, om 1 cent
per inwoner per jaar subsidie te verstrekken.
De heer Vellenga (weth.) zegt, dat er dus verschil
van mening tussen de heer Rutkens en het college be
staat. Hij heeft met de woorden, die hij aan deze zaak
heeft gewijd, niet aangetoond, dat het op de weg der
gemeentelijke overheid zou liggen om bepaalde instel
lingen of verenigingen, die bepaalde wettelijke voor
zieningen willen aanboren om financiële bijstand voor
leden of belanghebbenden te krijgen, te subsidiëren.
Wat dat betreft, kan spr. hem dus alleen maar ver
wijzen naar de argumenten van B. en W. in de raads
brief.
Verder heeft de heer Rutkens gesproken over het
belang, dat de dienst van Sociale Zaken of eventueel
M.H. bij het werk van de genoemde bond heeft. Hij
heeft het daarbij gehad over „enorme bedragen", maar
hij is, ook wat dit betreft, verkeerd geïnformeerd. Er
zijn n.l. slechts enkele gevallen, waarin op die manier
is geholpen, maar die geen zoden aan de dijk zetten,
bij de dienst van Sociale Zaken bekend.
Wat een subsidie betreft, in dit geval is geen recht
streeks belang aan te wijzen, zodat dezerzijds geen
behoefte bestaat om het verzoek van de heer Rutkens
om subsidie aan deze bond te verlenen, in te willigen.
De heer Rutkens antwoordt de wethouder, die stelde,
dat niet is aangetoond, dat de gemeente Leeuwarden
subsidie zou moeten verlenen, dat dit spr.'s be
doeling ook niet was. Hij wilde aantonen, dat het wen
selijk was en is, dat de gemeente Leeuwarden subsidie
aan deze bond verstrekt, al was het alleen maar uit
morele overwegingen tegenover degenen, die bijv. van
1940'45 hun plicht hebben gedaan en die nu nog in
vele gevallen zijn aangewezen op de Bond van Mobili
satie-invaliden om een wettelijke uitkering te krijgen.
Het zijn deze overwegingen, die wij, aldus spr., heb
ben laten gelden, en het spijt mij, dat ze niet evenzo
bij de wethouder hebben gegolden.
De wethouder heeft verder verwezen naar het
standpunt, dat B. en W. in hun voorstel hebben om
schreven, en, als spr. hem goed heeft begrepen, doelt
hij daarmee op de zinsnede, die slaat op consequenties
voor andere verenigingen. Spr. gelooft, dat men deze
zaak per geval moet bezien. Men kan n.l. niet elke
vereniging gelijkschakelen. Ook een vakvereniging, die
eveneens op de bres moet staan als een van haar leden
ongrondwettelijk wordt behandeld, dient te zorgen, dat
zo'n lid recht wordt gedaan. (De heer Wiersma: Dat
lid betaalt daar contributie voor.) Inderdaad, maar
uit hoofde van zijn sociale positie in de maatschappij
kan hij aan zijn vereniging een hogere contributie be
talen dan de betrokken militairen. Deze bekleden nu
eenmaal een zodanige sociale positie, mijnheer Wiersma,
dat het deze bond niet mogelijk is een hogere contri
butie van hen te vragen, een contributie, die hem zou
waarborgen, dat hij niet bij de gemeenten behoefde aan
te kloppen om subsidie. De bond heeft noodgedwongen
de contributie zo laag mogelijk moeten stellen, lager
dan die der vakverenigingen. (De heer Wiersma: U
schijnt het haarfijn te weten.)
Spr. is dus van mening, dat men deze bond niet kan
vergelijken met andere verenigingen, en het standpunt,
dat dit zou kunnen leiden tot consequenties, kunnen
wij, aldus spr., niet delen, omdat wij op het standpunt
staan, dat men deze dingen per geval moet bezien.
Men dient voor deze bond een uitzondering te maken.
De heer Van der Veen kan wel aanvoelen, dat deze
zaak niet helemaal bevredigt. H:j moet er echter bij
zeggen, dat ook hij c.s. tot de conclusie zijn gekomen,
dat subsidiëring van dergelijke verenigingen niet op de
weg der gemeente ligt. Hij ziet de bezwaren van de
betrokkenen wel, maar hij kent natuurlijk de gevallen
in de practijk niet voldoende om te kunnen beoordelen
waar de moeilijkheden liggen. Van bepaalde gevallen
krijgt men inderdaad de indruk, dat de mensen niet bij
machte zijn om zelfstandig op te komen voor hun rech
ten en dus hulp nodig hebben. Wanneer men op de
een of andere manier geld wil lospeuteren in Den Haag,
dan moet men zeer veel haar op de tanden hebben.
Maar deze mensen zijn toch ook weer zo typisch be
langhebbende, dat zij zelf hun lasten moeten dragen.
Wèl klemmend echter is dit vraagstuk in de gevallen,
waarin de persoonlijke krachten vrijwel geheel ont
breken. Overigens doen zich min of meer dezelfde con
sequenties voor bij de Ziektewet, de Ongevallenwet, de
Invaliditeitswet en de Pensioenwet.
Is het in bijzondere gevallen ook mogelijk, dat wan
neer iemand, die door M.H. wordt gesteund en geen lid
is van de bond, redelijkerwijs aanspraak kan maken op
enigerlei uitkering van rijkswege, doch zelfstandig niet
bij machte is die aanspraak geldend te maken, een zo
danige persoon door M.H. in enigerlei vorm dusdanige
extra steun wordt gegeven, dat hij de practische mo
gelijkheid heeft, al dan niet door bemiddeling van de
bond, zijn recht te vinden
De heer Vellenga (weth.) antwoordt de heer Rutkens,
die zeide het wenselijke van subsidiëring van deze bond
wel in te zien, wederom, dat er verschil van mening
tussen hem en het college bestaat. B. en W. zien het
wenselijke er niet van in. Natuurlijk willen zij niet alle
verenigingen gelijkschakelen. Dat kan de heer Rutkens
van dit college, in deze gemeente, in dit land niet ver
wachten. Daarbij komt, dat in net voorstel ook na
drukkelijk staat welke instellingen of verenigingen be
doeld worden, n.l. zodanige, waarin zich personen heb
ben georganiseerd, die aan wettelijke voorzieningen
aanspraken op financiële bijstand kunnen ontlenen, een
bepaald soort instellingen of verenigingen dus, waar
van er misschien maar één bestaat, n.l. die vanavond
in discussie is. Op grond daarvan menen B. en W. dus
en ook de heer Van der Veen heeft het met zoveel
woorden gezegd dat het niet op het terrein van de
gemeentelijke overheid ligt om dit speciale soort in
stellingen of verenigingen te gaan subsidiëren. Ook is
in de discussie de contributie ter sprake gekomen. Die
wilde spr. er liever maar buiten houden, om meer dan
één reden.
Ten slotte heeft de heer Van der Veen nog gewezen
op die gevallen, die op een of andere manier bij de
dienst voor Sociale Zaken terecht komen en die recht
hebben op bepaalde voorzieningen in het vlak waar
het nu over gaat. De dienst komt deze mensen tege
moet en hun wordt inderdaad ook wel gewezen op de
mogelijkheden, die er voor hen zijn, maar verder wordt
in de regel ook niet gegaan, omdat zo'n geval buiten
de sfeer van de dienst voor Sociale Zaken ligt en dus
buiten zijn bevoegdheid.
Spr. gelooft, dat B. en W. er bij kunnen blijven om
de raad te adviseren, deze vereniging niet te subsi
diëren.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.. sub 7, met aantekening, dat de heer
Rutkens tegen is.
Sub 2.
De heer Rutkens verwondert het, dat B. en W., in
aanmerking genomen althans wat de wethouder bij
punt 7 heeft gezegd en wat het college in het desbe
treffende gedeelte van de raadsbrief heeft aangevoerd,
in dit geval niet het argument, dat geen subsidie zou
moeten worden verleend, hebben laten gelden. Wij
zijn, aldus spr., tegen het verlenen van subsidie aan
het Katholiek Paedagogisch Beroepskeuzebureau, om
dat wij van mening zijn, dat de adviezen, die de inge
zetenen zouden willen ontvangen, zouden moeten wor
den verstrekt door een centraal bureau. Spr. vraagt
zich af, of het voorgestelde niet verdere consequenties
zou kunnen hebben. Er zijn immers zovele principieel
uiteenlopende opvattingen in Leeuwarden. (De heer
Wiersma: Gelukkig!), dat dit er wel eens toe zou kun
nen leiden, dat er zoveel bureaux ontstaan, dat de
vaders en moeders in Leeuwarden straks niet meer
weten, waar ze precies om advies moeten zijn. Een
centraal bureau zou een efficiëntere organisatie moge
lijk maken. Ook echter omdat de gronden, waarop het
R.K. Paedagogisch Beroepskeuzebureau dit subsidie
heeft aangevraagd, geen toevallige zijn, maar verband
houden met de politiek van Romme t.a.v. het levens
peil van de arbeidersklasse, zijn wij tegen het verlenen
van dit subsidie. Nu in het verzoek om subsidie wordt
gezegd, dat de dalende koopkracht oorzaak is, dat
vooral de werkende stand het honorarium, dat betaald
moet worden voor een advies, te hoog is, is spr. van
mening, dat het bij deze subsidie-aanvrage niet zal
blijven. Als de leden van deze bureaux, evenals wij,
van mening zijn, dat het verstrekken van adviezen op
het gebied van beroepskeuze wenselijk is, dan past het
hun, er voor te zorgen, dat degenen, die daar gebruik
van wensen te maken, het ook kunnen betalen; men
moet niet afhangen van hen die een dergelijke mening
naast zich neerleggen, omdat hun winsthonger nog gro
ter is dan het belang van degenen, die ze uitbuiten. Wij
zijn daarom van mening, dat, indien het R.K. Paeda
gogisch Beroepskeuzebureau zal willen voortbestaan,
het zich dan moet richten tegen de politiek van Romme
tot verlaging van de koopkracht.
De heer J. K. Dijkstra (weth.) zal heel in het kort
antwoorden. De heer Rutkens heeft gezegd: Wij zijn
er tegen, toen hij bedoelde: Ik ben er tegen. Wan
neer spr. nu zegtI k ben er voor, dan bedoelt hij
daarmee: W ij zijn er voor. (Gelach.)
De heer Rutkens heeft verder gezegd, dat adviezen
i.z. beroepskeuze centraal moeten worden verstrekt.
Het college is echter minder verliefd op centralisatie
dan de heer Rutkens.
Het derde punt, dat hij heeft aangeroerd, althans
heeft trachten aan te roeren, was meer gericht tegen
de heer Romme dan tegen het college. De heer Romme
kan zich hier niet verdedigen, hoewel spr. hem anders
daartoe wel in staat zou achten. Naar spr. mening
en nu bedoelt hij dat werkelijk in enkelvoudige zin
was de heer Rutkens deze keer ver buiten de lijnen,
die rondom dit punt zouden kunnen worden getrokken.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W., sub 2, met aantekening, dat de heer
Rutkens tegen is.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W„ sub 1, 3, 4, 5 en 6.
Punt 17 (bijl. no. 65).
De hear Santema wol in koart wurdtsje sizze nei
oanlieding fan in wurd, dat hy foun yn it biskriuwings-
brief. Nést de théskinkerij sil der dan komme in s.n.
milk-shake-bar. It is al wer in skoftsje lyn, dat spr.
yn ditselde kolleezje ris in kear it wurd fierd hat oer
de namme fan in auto, dy't hjir troch de stêd rydt en
dy't dental-car neamd wurde soe. As men hjir sa
trochgiet en men nimt mei ham en gram dy wurden
sa oer, dan komt der aensens in kear, dat men praet
fan de Lord Mayor. Spr. soe de rie oanriede wolle de
milk-shake-bar dochs mar net in kans to jaen. Yn
folie earnst freget spr., oft dér nou net hwat betters
foar to finen is. Spr. syn fraksje hat der in ündersiik
nei ynsteld en hat der in ynstansje by ynskeakele,
dy't men wol kompetint achtsje mei, om yn dizzen in
advys to jaen. Spr. mei dy ynstansje ek wol neame:
dat is de Fryske Akademy. Dy hat sein: soe, ek yn
forban mei de produkten, dy't it publyk oanbean wur
de sille, net in wurd nommen wurde kinne, dat de
minsken yn elk gefal leit en dat it dan yn pleats fan
milk-shake-bar wurdt molkemingerij. Dat komt eigent-
ük presiis op itselde del. Spr. c.s. wolle it kolleezje