6
7
ven, dat de toewijzing aan Friesland teleurstellend
mocht worden genoemd. De toewijzing aan Friesland
was gedaald van 4437 woningen over de afgelopen drie
jaren tot 3450 voor de komende drie jaren. Wel meende
de gedeputeerde, dat de woningnood in de andere pro
vincies groter was dan in Friesland. Mr. Okma was
van oordeel, dat het thans gepubliceerde cijfer voor
lopig niet verontrustend genoemd kon worden. Vooral
niet, omdat er gereserveerd is voor bijzondere doel
einden. Verwacht mocht worden, dat Friesland uit deze
reserve ook zou putten, waardoor de toewijzing groter
zou worden. In dit verband noemde de gedeputeerde
het verheugend, dat Den Haag getoond heeft volledig
begrip te hebben voor de speciale noden van Friesland,
bijvoorbeeld in verband met de industrialisatie.
Er is een mooi Fries spreekwoord, dat zegt: „in
grienende kou krijt hwat".
Wanneer wij gaan berusten in onze toestand, is de
kans zeer groot, dat we niets krijgen, terwijl het juist
zo nodig is, dat het toegewezen bouwvolume wordt
vergroot en het minste dat wij kunnen doen is de Mi
nister, misschien ten overvloede, te wijzen op de on
mogelijke en onverantwoorde toestand, waarin op het
terrein van de woningpositie Leeuwarden verkeert.
Resumerende, komen interpellant c.s. tot de conclusie,
dat volgens de door de Minister aangenomen normen
er alle reden is, dat aan de gemeente Leeuwarden een
extra bouwvolume voor de komende drie jaren wordt
verstrekt, omdat:
punt 1 toeneming van natuurlijke bevolkingsgroei
inderdaad aanwezig is;
punt 2 verandering van de woningbehoefte ten ge
volge van de migratie door de genoemde
cijfers is aangetoond;
punt 3 woningbehoefte door krotopruiming en sa
nering voor een stad als Leeuwarden met
zo'n groot aantal krotten en éénkamer
woningen zeker aanwezig is;
punt 4 inlopen van het woningtekort door het in
de voorgaande punten genoemde niet mo
gelijk is; integendeel, dit tekort stijgt.
Interpellant c.s. hebben in het voorgaande de situatie
getekend, zoals deze in werkelijkheid bestaat en menen
te hebben aangetoond, dat deze toestand voor Leeu
warden onhoudbaar is.
Tot slot menen zij aan het college de vraag te moe
ten stellen, of het de getrokken conclusies bij de vier
genoemde punten kan onderschrijven en zo ja, of het
college de wegen kan aanwijzen, waarlangs in deze on
gunstige en niet houdbare toestand verandering kan
worden gebracht.
Met belangstelling wachten zij het antwoord van het
college af.
De heer Tiekstra (weth.) zou graag willen begimien
met zijn waardering uit te spreken voor de gedegen
wijze, waarop de heer Kamstra zijn interpellatie heeft
opgezet. Spr. gelooft, dat daaruit voldoende blijkt
gelet ook op het feit, dat de interpellant wordt ge
steund door de overige fractievoorzitters dat de
raad zich wel zeer sterk verontrust gevoelt door de
ontwikkeling van de woningnood in de gemeente Leeu
warden. Deze ontwikkeling is waarschijnlijk een gevolg
van het feit, dat het bouwvolume over de afgelopen
perioden niet groter was. Dit is ook van sterke invloed
op het volume voor de komende periode, dat nog lager
zal zijn. Het bouwvolume behoort echter niet tot spr.'s
afdeling. De heer Kamstra komt vanavond dubbel aan
zijn trekken; hij krijgt antwoord van twee wethouders.
Wat zijn eigenlijk de gevolgen, die het geringe bouw
volume voor de woningnood in onze stad zal hebben?
Dat is zeer belangrijk, want het gaat hier om de eerste
en grote vijand van ons volksbestaan en ook de groot
ste vijand van het bestaan hier in Leeuwarden. Op het
Bureau Huisvesting komen, zoals men weet, in de
eerste plaats tot uitdrukking de geregistreerde aanvra
gen in verband met de woningbehoefte. Het aantal
aanvragen, dat de heer Kamstra noemde, n.l. 2700
2900, is eigenlijk niet juist, maar als spr. mededeelt, dat
dit per 1 Juni 1954 meer dan 4000 beliep, dan wil hij
dit toch niet direct een correctie noemen. In dit aantal
van 4000 is begrepen een aantal aanvragen van men
sen, die op het ogenblik over een woning beschikken,
dus niet deel hebben aan het woningtekort. Als spr.
dan ook nog even een kleine correctie achter de hand
houdt voor degenen, die niet in afgekeurde woningen
zitten, maar wier wijze van huisvesting practisch daar
aan gelijkwaardig is, dan komt hij op een aantal van
2937 inschrijvingen, waarvan men dus zou kunnen zeg
gen, dat dit het woningtekort van de gemeente Leeu
warden uitmaakt. Uitgaande van het door de heer
Kamstra genoemde aantal deze zeide, dat het op I
Maart 1954 2901 was ziet men, dat het tekort in
drie maanden gestegen is met 36. Dit is dus over een
zeer korte periode en men kan op dit ogenblik met stel
ligheid zeggen, dat, in het vooruitzicht van het geringe
volume over de komende drie jaren, deze stijging zich
zal voortzetten. Het is geen al te zwarte schildering,
omdat de heer Kamstra zelf al aangaf, dat er over
een reeks van jaren reeds een aanmerkelijke stijging is
geweest. Wanneer spr. nagaat, welke mogelijkheden
Leeuwarden over de komende maanden heeft, dan kan
hij alleen maar in aanmerking nemen het aantal der ge
reedgekomen woningen en dan kan hij mededelen, dat
er in dit jaar nog een paar honderd woningen in de
verdeling zullen kunnen komen. Want dat is voor spr.
het belangrijkste punt, niet de bouw van nieuwe wo
ningen, hoewel die op zich zelf zeer belangrijk is.
Uit de groei, die geregistreerd is over drie maanden,
in welke tijd nog nieuwe woningen zijn toegewezen,
blijkt wel, dat de stijgende lijn zich stellig zal voort
zetten.
Hiermee heeft spr. dus gewezen op de verschillende
aspecten, die dit vraagstuk heeft voor de verschillende
groepen, die deel hebben in het woningtekort.
Gedurende 9 jaren heeft de gemeente nu te maken
gehad met de verdeling van woonruimte, eerst onder
gemeenteverordening, daarna onder de Woonruimtewet
1947. In die 9 jaren heeft zij, gebruik makende ook van
het recht van vordering, een groot aantal inwoningen
doen plaats hebben.
Spr. laat de krotwoningen buiten beschouwing, ook
al, omdat uit de cijfers van de heer Kamstra duidelijk
blijkt, dat toch voortdurend aan de oplossing van dit
vraagstuk wordt gewerkt. Op een zeker ogenblik lijkt
het, alsof het ontruimen van krotwoningen en het plaat
sen van haar bewoners in betere woningen ten koste
van andere woningzoekenden gaat. Nu is het wel zo, dat
men, wanneer men aan een bepaalde groep extra aan
dacht schenkt, op hetzelfde ogenblik weet, dat andere
groepen daarvan schade ondervinden. Het is zelfs on
mogelijk het anders te doen. Als men deze groep haar
recht van prioriteit laat behouden, zou dit er toe lei
den, dat Leeuwarden in één jaar tijds door het daar
voor bestemde bouwvolume heen is. Overigens, hoe
vlugger dit is opgesoupeerd, hoe liever het spr. is. Mis
schien is er dan kans iets extra's te krijgen.
Thans komt spr. tot een ander knellend punt. Er is
in het verleden veel woonruimte in beslag genomen
voor inwoning. Dat is ook een van de tragische aspec
ten van de woningnood. Voor spr. ligt op het ogenblik
een statistiek van 1 September 1949, een datum, waar
op de inwoning al een paar jaar geschiedenis had ge
maakt. Beliep het aantal inwoningen toen 1334, op het
ogenblik is dit 1170. Dat betekent dus, dat de gemeente,
ondanks het feit, dat vrij grote complexen woningen
zijn gebouwd, er in deze jaren niet in is geslaagd het
aantal woningzoekenden, dat thans inwonende is, ook
maar enigszins van betekenis te doen verminderen. Het
is zelfs zo, dat deze groep, vergeleken bij 1 Januari
1954, is vergroot van 1132 tot 1170. Nu mag men de in
woning aanvaarden als een noodoplossing voor een be
perkt aantal jaren, maar over een reeks van jaren is
zij eigenlijk een aanklacht. Spr. is wel van mening,
dat het zegge 9 jaar na de bevrijding tijd wordt, dat
het probleem der inwoning wordt opgelost, maar met
het thans toegewezen bouwvolume is dat bij voorbaat
uitgesloten en zou zelfs moeten worden overwogen om
het aantal inwoningen te bevriezen, eventueel te ver
hogen.
Dan heeft de heer Kamstra ook nader toegelicht de
groep, die bij de heren deskundigen bekend staat als
de C-groep (degenen, die een grotere woning verlan
gen). In deze groep heeft men te maken met een groot
aantal duplex-woningen. De raad weet, dat de duplex-
woningen bestemd waren om 10 jaren als zodanig dienst
te doen en daarna simplex-woningen zouden worden.
Spr. ziet nog niet, dat men hier aan realisering van die
reserve toe is. Hij gelooft, dat, zelfs als deze reserve
heel groot zal zijn, deze woningen nog duplexwoningen
zullen zijn. Dat is ook een verschijnsel, waar men reke
ning mee moet houden. Ook omdat jonge gezinnen, die
in kleine passende woningen zijn begonnen, inmiddels
zich uitbreidende gezinnen zijn geworden van 3, 4 of 5
personen, te groot voor kleine boven- of zeer kleine
benedenwoningen.
Nu komt spr. tot de categorie, waar hij vanavond
iets extra's van wil zeggen en wel die van woning
zoekenden van buiten de gemeente Leeuwarden, van
wie de meesten om economische redenen zullen moe
ten worden gehuisvest. Op spr.'s verzoek heeft de dienst
hem opgegeven uit welke gemeenten deze woningzoe
kenden afkomstig zijn. Het aantal gezinnen uit Friese
gemeenten, dat in Leeuwarden een woning zoekt, be
draagt per 1 Juli 1954 523. Door het vertrek van deze
523 gezinnen, die Leeuwarden moet opnemen, komt in
de meeste gevallen een woning vrij in de gemeenten,
waar zij thans woonachtig zijn. Voor de betrokken
gemeenten betekent dit dus indirect een verhoging van
bouwvolume. Spr. weet niet, of er raadsleden zijn, die
vanavond naar de nieuwsberichten hebben geluisterd
en de mededeling hebben gehoord, die spr. deels is ont
gaan en die hetzelfde vraagstuk betrof. Er werd ge
sproken over de mogelijkheid voor een gemeente om
volume te verkrijgen voor het opnemen van mensen uit
de z.g. overschotgebieden. Gelukkig behoort Leeuwar
den daar nog niet toe, maar het moet mensen uit de
Friese overschotgebieden opnemen: uit Achtkarspelen
23, Dantumadeel 46 en uit Tietjerksteradeel 58 gezin
nen Dat zijn slechts een paar gemeenten; er zijn nog
we! meer te noemen, bijv. Menaldumadeel, met 57 ge
zinnen. Het betreft hier gezinnen, waarvan de man en
vader werkzaam is in Leeuwarden en dus heel vaak al
een reeks van jaren 's morgens vroeg uit zijn huis en
gemeente vertrekt en 's avonds laat terugkomt. Het is
duidelijk, dat, als Leeuwarden voor die categorie niet
iets zou kunnen doen, daarmee de belangen van het
bedrijfsleven hier ter stede ernstig zouden worden ge
schaad. Dat is voor B. en W. een reden geweest de
dienst een onderzoek te doen instellen naar de beroeps
verdeling van deze groep woningzoekenden. Immers,
men weet op dit ogenblik al, dat er een zeer krappe
arbeidsmarkt is en dat er vanuit de industriële centra
zeer sterk getrokken wordt aan de arbeidskrachten, ook
hier in Leeuwarden. Spr. zou staaltjes kunnen vertellen
van directeuren van bedrijven, die hier metaal
arbeiders zoeken. Het is duidelijk, dat, wanneer er een
„werk-met-woning"-actie wordt gevoerd en het aan een
industrie in het westen van het land mogelijk is aan
oproepen voor personeel de mededeling te verbinden
„woning aanwezig", Leeuwarden dan zijn beste werk
krachten ziet verdwijnen. Dat is een zeer onaangenaam
aspect van de situatie. Het geldt bovendien voor
die jonge mensen, die op dit moment in Leeuwarden
geen woning kunnen krijgen.
Daarmee komt spr. terecht bij de groep „trouw
gevallen", waarbij een leeftijdsgrens moet worden aan
gehouden van 50 jaar voor man en vrouw tezamen. Dat
geldt ook voor andere categorieën, zoals onderwijzers.
Dezen kunnen vaak in andere plaatsen een betrekking
mèt een woning krijgen. En neem het deze jonge men
sen eens kwalijk, dat ze weggaan, als ze in Leeuwarden
de eerste jaren toch nog geen kans hebben op een wo
ning! Dit alles betekent dus wel, dat het tekort aan wo
ningen en het geringe bouwvolume voor de gemeente
Leeuwarden zeer ernstige gevolgen zullen kunnen
hebben.
Dan zou spr. nog enkele opmerkingen willen maken
over het vraagstuk van de huur. Wanneer men de wo
ningzoekenden daarnaar gaat beoordelen, blijkt vaak,
dat zij zich bij hun inschrijving niet realiseren, dat het
op het ogenblik nodig en ook wenselijk is, dat men zich
een hoger offer voor de woning getroost dan men in
het verleden gewend was te doen, d.w.z.: het verleden
van na de oorlog. Vóór de oorlog besteedde een gezin
1518% aan de huisvesting. Na de oorlog zakte dit
percentage tot 8910. Wanneer de gemeente straks
opnieuw in het Oosten van de stad, in de industriewijk,
met nieuwe moderne woningen aan de markt zal ko
men, zal zij genoodzaakt zijn hier m.n. de vakarbeiders
te plaatsen, want in het verleden, vóór de huurverhoging
van 1 Januari 1954 (toen inkomsten en huur nog niet
zodanig gecorrigeerd waren, dat de twee zo ver van
elkaar af liggende huurniveaux dichter bij elkaar waren
gekomen) moesten vaak gezinnen in woningwetwonin
gen worden geplaatst, die daar uit hoofde van hun
positie niet thuishoorden. Want woningwetbouw is nog
altijd arbeiderswoningbouw; aan arbeidersgezinnen, die
op een hoger welstandsniveau komen, kan hierdoor
een woning geboden worden, die hun ook inderdaad een
woning is. Daar gaat het bij deze nieuwbouw om. De
gemeente moet de gezinnen van vakarbeiders in de
hogere loongroepen (f60,a f70,per week) wel
een nieuwe woning kunnen aanbieden, maar die arbei
ders moeten de woningen ook kunnen accepteren. Kan
dat niet, dan is de woningnood, die voor het overgrote
deel een ieder hier weet dat wel een nood van de
arbeidende bevolking is, niet op te lossen.
Spr. heeft dus wel begrip voor het feit, dat de raad
zich uitspreekt over dit vraagstuk en hij herhaalt, dat
hij ook veel waardering heeft voor de wijze, waarop de
heer Kamstra zijn interpellatie heeft opgezet. Wat de
vragen van de heer Kamstra betreft, spr. is het volko
men met hem eens, dat voor de komende jaren voor
Leeuwarden geen ander parool kan gelden dan zoveel
als mogelijk is het woningbouwvolume te realiseren en
niet zuinig, maar ook weer niet lichtzinnig of buiten
sporig te zijn met het verbruiken daarvan.
De heer Van der Schaaf (weth.) is bij de beantwoor
ding van deze interpellatie de taak toegevallen om iets
te zeggen over de verdeling van het bouwvolume en
over de wijze, waarop misschien nog getracht kan
worden verbetering daarin te krijgen en daardoor ver
lichting van de woningnood in onze stad.
De heer Kamstra heeft op, naar spr. meent, juiste
wijze de cijfers verwerkt, die hij heeft verzameld en
ook spr. kan hem daarvoor erkentelijk zijn. Hij heeft
het zo gedaan, dat het in het geheel niet nodig is die
cijfers te recapituleren.
De heer Kamstra komt aan het eind van zijn betoog
tot een viertal vragen en in het algemeen kan spr. wel
zeggen, dat het college die vragen in bevestigende zin
beantwoordt. Maar daarmee is de zaak natuurlijk nog
niet af. Er is gevraagd: Zijn B. en W. van mening, dat
volgens de door de minister aangegeven normen het
bouwvolume voor de stad Leeuwarden groter moet zijn?
Nu kan men dat wel van oordeel zijn, maar de minister
is ten slotte degene, die de normen hanteert, die ze zelf
heeft opgesteld en die dus zal moeten uitmaken, of en
zo ja, in hoeverre het standpunt van B. en W. van Leeu
warden door hem wordt gedeeld. Aan hen is de taak om
de minister de nodige argumentatie te verschaffen.
Nu is gevraagd welke wegen nog open staan om in
de geschetste angstige toestand verbetering te brengen.
Spr. gelooft, dat men dient te onderscheiden in maat
regelen op langere en op kortere termijn. Als hij zegt,
dat maatregelen op langere termijn overwogen moeten
worden, dan komt dat uit deze gedachtengang voort,
dat het volstrekt ondenkbaar is, dat de minister op de
eens genomen beslissingen i.z. de verdeling van het
bouwvolume zal terugkomen. Het contingent, dat aan
bepaalde gemeenten is toegewezen, zal hij niet beper
ken. Het is volstrekt onaannemelijk, dat een eens uit
gegeven bouwvolume zal worden verminderd. Dat kan
om politieke en ook om technische redenen niet. Aan de
andere kant kan het de raad bekend zijn, dat Leeuwar
den, wat de bouwcapaciteit betreft, tegen het plafond zit.
Er zijn tegenwoordig allerlei aanwijzingen, dat de bouw
capaciteit niet belangrijk meer kan worden opgevoerd.
Het is zelfs in overweging om het uitvoeren van bouw
werken, die niet betrekking hebben op de woningsector,
enigermate af te remmen. Of dat doorgaat, weet spr. niet,
maar het is in elk geval in bespreking geweest. Het
3-jaarlijkse bouwvolume kan maar niet straffeloos ad
libitum worden opgevoerd. Er zijn bepaalde en nauwe
grenzen, die men, als men deze materie reëel wil be
handelen, moet onderkennen en waarnaar men zich
moet richten. Er zijn geringe mogelijkheden om later