6 7 De heer W. C. Dijkstra wil nog even ingaan op de zoëven gemaakte opmerking, dat hij een bepaald odium op de raad zou hebben geladen. Hij heeft slechts bedoeld dat men hier te doen heeft met de consequentie van een onlangs genomen besluit. Spr. had het recht dat te zeggen, omdat hij zich toen tegen dat bewuste besluit heeft verzet. Er zal inderdaad in dit midden wel niemand zijn, die de woningnood en de actualiteit van het schep pen van nieuwe woonruimte ontkent. Moet dit echter leiden tot een uitspraak als deze: Wij moeten bij elke woning maar trachten ruimte te scheppen Spr. gelooft, dat het stadsbestuur van Leeuwarden op deze wijze de vrije hand zou geven aan een ontwikkeling, die het stadsbeeld, op lange termijn gezien, schenden zou, zodat degenen, die na ons komen, zouden vragen, hoe men dit eertijds heeft kunnen tolereren. Het gaat er spr. dus om, de beleidslijn van de gemeenteraad in wat groter verband te zien, en daaraan vast te houden. Dit was de teneur van spr.'s betoog, dat hij in eerste in stantie hield. De heer Bootsma wil aan deze zaak niet veel woor den meer besteden. Hij zal slechts op een paar punten uit het betoog van de wethouder even moeten ingaan. Deze vreesde een bepaalde reactie van de Schoonheids commissie, terwijl hier ook bij interruptie is gezegd nadat was opgemerkt, dat de heer Gros zou hebben gezegd, dat de Schoonheidscommissie het zo zou heb ben gewild, dat de raad aldus besloten had en dat dientengevolge de Schoonheidscommissie er niet meer aan te pas kwam. In verband met deze beide opmerkingen wil spr. toch even vaststellen, dat hij zich in zijn betoog inder tijd uitdrukkelijk onthouden heeft van de beoordeling van het plan als zodanig, daarbij opmerkende, dat zeker de Schoonheidscommissie bevoegd was om dat te doen. Nu zal het misschien formeel zo zijn, dat de Schoon heidscommissie er door het toen genomen besluit niet meer aan te pas is gekomen, maar spr. meent, dat toch in onderling overleg hier wel iets te bereiken was geweest, te meer omdat ook bij dat voorstel even de kwestie aan de orde kwam van de brandveiligheid van die kamertjes; de Voorzitter merkte daarbij op, dat de raad dus die bouwvergunning verleende met inbegrip van de niet-brandvrije afschutting. Spr. heeft toen nog getracht, om het voorstel in een zodanige vorm te re digeren, dat B. en W. er nadere voorwaarden aan zou den verbinden, maar dat was hem toen niet mogelijk, omdat de hamer inmiddels was gevallen. Spr. meent een voorstel, luidende als volgt, bij B. en W. ter tafel te moeten deponeren: „Ondergetekenden stellen voor, om, in afwijking van het prae-advies van B. en W., alsnog een bouwvergun ning te verlenen aan de heer II. R. Boomsma, Engelse plein 2, voor het maken van een dakkapel, met bijbeho rende werken, doch onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de dakkapel volkomen gelijk van vorm is als die op het perceel Engelseplein no. 3 en overigens onder de normaal te stellen eisen voor brandveiligheid en deugdelijkheid". get. J. Bootsma, B. B. Hartstra, H. Pols en B. C. van Balen Walter. De Voorzitter zegt, dat het voorstel, zoals dat door de heer Bootsma zojuist is voorgelezen, thans mede deel uitmaakt van de beraadslagingen. De heer W. M. de Jong heeft, evenals de heer W. C. Dijkstra, een ogenblik een onbehaaglijk gevoel gekre gen, toen deze aanvrage te zijner kennis kwam. En ook hij heeft gedacht: is dit nu de consequentie van het soortgelijke, eerder genomen, raadsbesluit? En natuur lijk is dat besluit de aanleiding geweest voor deze aan vrage. Spr. gelooft, dat de wethouder te ver is ge gaan door te zeggen, dat deze behoefte aan woonruimte zich pas manifesteerde twee maanden nadat het vorige besluit is genomen, want in het vroege voorjaar van dit jaar, dus voordat de raad toestemming tot het bouwen van een dakkapel aan de heer Gros had ver leend, was de aanvrage van de heer Boomsma al in gekomen. Spr. moge overigens opmerken, dat hij het niet over de woningbehoefte heeft gehad en hij stelt het ook op prijs te verklaren, dat hij niet een standpunt inneemt, als door de heer Pols en sommige anderen geformuleerd. Spr. deinst inderdaad voor de consequenties van deze dingen zeer sterk terug. Hij is van oordeel, dat men niet maar zoveel mogelijk aan de verzoeken tegemoet dient te komen, maar staat stellig ook op het standpunt, dat het algemeen belang niet wordt gediend met het volstrekte afwijzen van al dergelijke beroepschiiften. Spr. acht zich verplicht om ieder geval op zichzelf te beoordelen. Hij heeft dit zojuist al gezegd en zegt nog maals duidelijk, dat hij dat zal blijven doen. Wie uit spr.'s standpunt de consequentie zou willen trekken, dat het hek van de dam is, is zeer abuis. Spr. neemt zelfs voor het onderhavige huizencomplex voor de toekomst een bepaald standpunt in en hij meent de consequenties van zijn standpunt wel te kunnen overzien. Hij acht het niet juist, dat de raad zich altijd door de vrees moet laten leiden, dat er nog wel weer eens een paar ver zoeken kunnen komen. Is de raad dan niet mans ge noeg om ieder verzoek weer op eigen verdiensten te bekijken? Spr. acht zich daartoe wel bevoegd en de heer W. C. Dijkstra zal dat zeker ook wel willen doen. Spr. koestert niet de vrees, die de heer Dijkstra en de wethouder koesteren. Het spijt hem, dat deze vrees een element is in de beoordeling van dit geval. Dat wil echter niet zeggen, dat spr. zich niet kan voorstellen, dat bij het publiek maar dan volkomen ten onrechte de gedachte post vat: „Het valt wel wat mee, als je bij de raad komt". Dat is spr.'s standpunt niet. Hij is geen dakkapellenaanbidder. Hij meent echter, dat hij zich van zijn standpunt voldoende rekenschap heeft gegeven. Hij herhaalt, dat ter plaatse drie huizen bijna schuil gaan achter drie grote bomen, juist in de knik van het Engelseplein. Spr. heeft vanuit de Bildtsestraat inderdaad niet kunnen zien, dat het dakvlak één geheel is. Hij heeft het heel nauwlettend bekeken en vindt het een zeer apart hoekje. Naast die éne bestaande kapel kan nog wel net zo'n kapel gemaakt worden. Hij zou willen, oat B. en W. en de Schoonheidscommis sie het nu ook weer niet te strak stellen. Spr. stelt het werk van de Schoonheidscommissie op prijs, maar de raad mag niet zeggen: wat zou er gebeuren, als enkele beroepen worden toegewezen? De hear Santema hat mei foldwaening kennis nom- men fan de forklearring fan de hear W. C. Dijkstra. De heer Van der Veen kan zich aansluiten bij de woorden van de heer W. M. de Jong. De wethouder heeft spr. zojuist iets in de schoenen geschoven, waar hij tegen op moet komen. Spr. zou hebben beweerd, dat hij de welstand en de schoonheid nauwelijks van belang zou achten. Hij heeft echter gezegd, dat hij die er in dit geval nauwelijks mee gemoeid acht. Spr. is er wel voor, dat de schoonheid en welstand gediend worden, maar het nut van de zaak mag er niet door geschaad worden; in die zin heeft hij gezegd, dat de welstand en schoonheid geen rol spelen. Het is een apart klein dakvlak. Men kan het niet over één kam scheren met het grote dakvlak in de Bildtsestraat. Als men staat op het Engelseplein, ziet men het ene stuk en staat men in de Bildtsestraat, het andere; men ziet beide dakvlakken niet tegelijk. Spr. kan zich helemaal niet verenigen met de consequentie, die men uit toewijding van het beroep trekt. Het spreekt vanzelf, dat de Schoonheidscommissie een advies geeft t.o.v. de wel stand. Dat is nu eenmaal haar taak, maar als men uit sluitend de schoonheid als maatstaf neemt, zou men niet veel meer kunnen bouwen. Dit gebeurt meer om het nut, dat het oplevert, dan om de schoonheid; alleen dient men de meest aangename vorm te zoeken. Ook in de St. Jacobsstraat heeft men iets gebouwd met het oog op het meeste nut, maar niet met het oog op de schoonste vorm. Het nut staat voorop. Nu is men angstig voor deze tweede dakkapel. Het is de tweede kapel op het stukje Engelseplein. Wanneer die in de Bildtsestraat, die kort geleden is aangebracht, er bij zou worden gerekend, dan is dit de derde dakkapel. Het aantal doet er, naar spr.'s inzicht, niet toe. Hij is mét de heer W. M. de Jong van mening, dat de raad, wanneer B. en W. op een aanvraag een afwijzende be- schikking hebben genomen en men komt daarvan in beroep, de aanvraag dan op haar eigen mérites dient te bekijken. De raad behoeft niet te menen, dat hij, omdat hij één- of tweemaal ja heeft gezegd, verplicht is ten eeuwigen dage ja en amen te zeggen. Spr. is het volkomen met de heer De Jong eens, dat aan toewij zing van dit beroep geen bestuurlijke consequenties vastzitten. Spr. gelooft, dat dit eigenlijk het enige argument was, dat door hem weersproken moest worden. De heer Van der Schaaf (weth.) zegt, dat de heer Pols de jurisprudentie hier ter sprake heeft gebracht. Spr. weet eigenlijk niet, wat hij daarmee bedoeld heeft. Het is hem niet helemaal duidelijk geworden. De raad maakt hier de jurisprudentie, maar wanneer B. en W. dat was eigenlek de strekking van het betoog van de heer Pols op grond van hetgeen de raad de vo rige keer had uitgesproken nu bereids zonder meer maar een nieuw verzoek moeten inwilligen, is dat een beetje een gebrekkig begrip van jurisprudentievorming. Maar des te meer is het juist, dat deze tweede uit spraak van zeer veel belang kan zijn voor de volgende; de heer Pols steunde dus met zijn bewering indirect het betreffende onderdeel van spr.'s betoog, waarvoor spr. hem niet eens dank behoeft te zeggen, omdat de heer Pols het niet heeft bedoeld! Voorts heeft de heer Pols gezegd: Wij moeten wo ningen hebben, waar wij in kunnen wonen. En dat is natuurlijk zo, maar nu moet hij het niet voorstellen, alsof het hier om een bijna onbewoonbaar verklaarde woning gaat. Men kan wel in deze woning wonen. Dat was grof geschut van de heer Pols, dat ver over het doel vliegt. De heer Bootsma heeft ten slotte een voorstel in gediend en het is duidelijk, dat spr. namens B. en W. de raad verzoekt dit voorstel op de aangevoerde argu menten niet te aanvaarden. De heer W. M. de Jong heeft medegedeeld, dat spr. er naast was. Spr. zal een poging ondernemen om dat te weerleggen. Hij heeft voor zich een stuk, waaruit hem blijkt, dat de raad op 27 Januari 1954 heeft be sloten een vergunning voor het bouwen van een dak kapel aan de heer Gros toe te kennen en de aanvrage van de heer Boomsma is van Maart 1954, d i. van veel latere datum, en dus was niet spr., maar helaas de heer W. M. de Jong er naast. „Wij moeten niet bang zijn voor hoger beroep", zeg gen de heren Van der Veen en W. M. de Jong. Inder daad, daar moet men niet bang voor zijn en de raad heeft het in de hand om van geval tot geval deze dingen te bekijken, maar de realiteit zal deze zijn, dat, wanneer twee- of driemaal in de raad een beroep is toegewezen, de Schoonheidscommissie een andere lijn gaat volgen en dat ook B. en W. zich daar bij moeten aanpassen. Dan zouden de gevallen in min dere mate in de raad komen. Daarom heeft deze tweede beslissing wel bepaald een strekking, die verder gaat en men kan nu wel zeggen: wij kunnen altijd weer an ders; dat is niet helemaal juist, om de reden, die spr. zojuist heeft uiteengezet. Als spr. de heer Van der Veen zoëven minder juist heeft begrepen, dan biedt hij daarvoor zijn veront schuldiging aan. Spr. had genoteerdAls men toch niet luistert, houdt hij er mee op. De Voorzitter zegt, dat het voorstel van de heer Bootsma neer komt op toewijzen van het beroep, zij het dan onder bepaalde voorwaarden t.a.v. de brandveilig heid en deugdelijkheid. Het kan dus nauwelijks van belang zijn, welk voorstel het eerst in stemming komt. Spr. gelooft, dat het het eenvoudigst is om eerst het voorstel van B. en W„ als zijnde in zeker opzicht het meest vérgaande, in stemming te brengen. Het voorstel van B. en W. wordt aangenomen met 19 tegen 15 stemmen (die van mevr. Heijmeijer-Croon en de heren Pols, De Vries, G. de Jong, Wijkstra, Sla terus, Van Balen Walter en W. M. de Jong, mevr. Blanksma-Kok en de heren Ras, Rutkens, Van der Veen, Santema, Hartstra en Bootsma). Het spreekt eigenlijk vanzelf, dat hiermee het voor- stel-Bootsma c.s. verworpen is, want dat stelt toewij zing van het beroep voor en het voorstel van B. en W. houdt in afwijzing van het beroep. Punt 25 (bijlage no. 132). De hear Van der Meer seit, dat yn 'e krante stien hat, dat yn De Haech in fakansjeregeling foar giiente- keaplju oannommen is troch de rie en in man, dy't wol goed op 'e hichte wêze sil, hat spr. forteld, dat it yn Amsterdam, Schiedam en Nijmegen ek sa gien is en dat it yn Rotterdam en De Haech yn 1953 ek al sa regele wie en dat nou yn Rotterdam en Utert it kol- leezje de rie oer dit punt gunstich advisearre hat. Yn forban dêrmei kin men freegje: is üs kolleezje nou wol op 'e goede wei? It kolleezje kin antwu dzje: Ja, mar de Kamer van Koophandel advisearret de rie yn deselde sin, mar men skriuwt ek dit: „Aanvulling met een vrijwillige schikking t.a.v. het venten zou de regeling volledig maken, hetgeen evenwel, aangezien men een verplichte regeling wenst, waarschijnlijk niet mogelijk is". Nou stiet lykwols yn it riedsbrief, dat 80% fan de sutelers har by de regeling oanslute wol. As de Kamer van Koophandel dat witten hie, hie hja miskien wol sein, dat it op dy manear dus wol koe. Yn it riedsbrief stiet ek, dat de Leeuwarder Midden- standsraad adhaesy bistjüge hat. Dat is dan bipaeld net skiiftlik bard, hwant spr. hat der neat fan fine kinnen en men wit nou ek net hokker motiven dy rie dê.foar hawn hat. Dy binne fansels it kolleezje bikend en dy soe spr. wol witte wolle. Spr. komt nou efkes op it brief fan de 5 tsjinstan- neis. Oan sikehuzen en hotels en soksoarte fan ynstel- lingen meije dizze minsken, nei't spr. forteld is, like goed leverje, ek as har winkels ticht binne. Oars soene ommers de konsuminten dupearre wurde en dat is na- tuerlik net de bidoeling. De tsjinstanners sizze: wy hawwe üs fakansje al regele, üs minsken hawwe al fuort west of binne al fuort; dus dat is tige biswierlik. Der moat al foar 1 April in enquête mei it each op in fakansjeregeling under dy winkellju halden wê e. Er dizze tsjinstanners sille wol üngefear witten hawwe, hoe't har kollega's der under steane. Neffens spr. hiene hja dêr by it meitsjen fan fakansjeplannen yn elk ge- fol wol hwat rekken mei halde kinnen, as hja foar- sichtich west hiene. Hja sizze it net presiis, mar men kin it der üt léze, dat hja 5 fan de greatsten binne; ünder de foarstanners lykwols binne ek minstens wol 5 greate saken to finen. Spr. leaut net, dat dit argumint op himsels bitsjut- ting hat. It giet hjir om 92 winkellju: 66 binne foar de regeling (sa hawwe hja har ütsprutsen), 8 binne der perfoarst op tsjin en 18 hawwe gjin andert jown. Dy 66 foarmje 71% fan de 92 winkellju. Yn De Haech wie in persintaezje foarstimmers ünder de winkellju 73. De 8, dy't der hjir tsjin binne, foarmje üngefear 9%. Rekkenet men dy 18 swijers foar de helte by de foar stimmers en foar de helte by de tsjinstimmers, dan komt men op goed 81%. Yn dat forban kin men dus freegje: Moatte de eventuele bilangen fan in stik of sawn, acht der binne 7, dy't skriftlik biswier makke hawwe swierder weagje as dy fan de 65 of 75 oaren Yn dit forban kin men ek tinke oan de regeling foar de slachters. Dy is 1 July 1953 foar it earst yn 'e rie oannommen. Doe wiene der 13 dy't har der skriftlik tsjin forklearre hawwe. Dy mienden ek, dat it to let regele wie en hja hiene har fakansjes al halden, dus krekt itselde as nou by de grientekeaplju. Dy 13 stiene tsjin de 72 leden fan de Ljouwerter Slachtersforiening oer en ünder dy 13 sieten seis in pear fan dy 72 leden fan de foriening. Doe stie dit o. yn it oanbiedings- brief: „Wij zijn dan ook van oordeel, dat het verzet van deze groep aan de invoering van een uit sociaal oogpunt nuttige en gewenste regeling niet in de weg mag staan". Spr. is fan bitinken, dat dizze passaezje krekt slacht op dit gefal. As it foar de slachters „nuttig en ge wenst" is om fakansje to halden, kin spr. net ynsjen, dat dit foar grientekeaplju net sa wêze soe. It kol leezje biropt him der op, dat de tiid to koart wie om dit gefal goed to regeljen en spr. kin dat as gewoan riedslid fansels net bioardielje. De 6e Maeije is it for- siik fan de organisaesjes ynkommen en 28 Maeije it

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1954 | | pagina 4