6 7 anders zien op dit gebied), of er lampjes zijn of niet. Spr. staat zeer nuchter tegenover deze dingen. Mis schien de vorige sprekers ook, maar dan staat hij toch op een ander niveau van nuchterheid. (Gelach.) Spr. is het met de wethouder eens, dat wat althans van gemeentewege gebeurt, verantwoord moet zijn. Hij vindt die lampjes gezellig; als men kleine kinderen heeft, komt men er niet bij vandaan. Misschien is het dan ook mogelijk, dat sommige middenstanders er een ijsje meer door verkopen. Voor het werkelijke effect en voor de gezelligheid van de stad als geheel echter geeft spr. veel en veel meer voor de sfeer, die bereikt wordt door de verlichting van de Prinsentuin en van het centrum, die de gemeente denkt aan te brengen; die is veel feërieker dan een slingerverlichting. Hij gelooft, dat deze zaak toch werkelijk een beetje uit het lood komt te hangen. Men kan dan ook, nu het zo gelopen is, verwachten, dat de gemeente er geen be moeienis mee zal hebben. Het zou forceren zijn, om de zaak nu nog van gemeentewege aan te pakken. Iets aparts zou zijn de verlichting van een enkele monu mentale versiering of een enkele monumentale verlich ting, maar een slingerverlichting is zo alledaags; geen buitenlander zou daar notie van nemen. Als de mensen overdag niet komen, komen ze ook niet om die lampjes. Spr. zegt het een klein beetje eenzijdig, maar die een zijdigheid is z.i. zopas ook aanwezig geweest en daarom kan hij het tot zijn spijt met de geachte sprekers, die gepleit hebben voor de slingerverlichting op een wijze, alsof de feestweek er mee staat of valt, niet eens zijn. (De heer W. C. Dijkstra: Dat heeft niemand gezegd.) Dat is zo spr.'s interpretatie. Hij heeft even het gevoel gehad, dat het er wat te zwaar werd opgelegd en daarom heeft ook hij bewust een enigszins eenzijdig geluid laten horen. Hij had het echter toch wel laten horen, zij het in iets andere vorm. Hij gelooft niet, dat het aanbrengen van een slingerverlichting nood zakelijk is. In het stadium, waarin de zaak zich thans bevindt, moet men er maar in berusten, dat zij er niet zal zijn en ook de middenstand zal het maar moeten nemen. Bovendien is spr. er niet van overtuigd, dat alle middenstanders er zo tevreden mee zouden zijn. De vraag is: waar komt zo'n verlichting te hangen; de ene winkelier, die de verlichting toevallig niet voor zijn winkel heeft, zou maar herrie krijgen met een andere, die ze wel voor huis heeft. Spr. meent, dat de stad ook zonder deze lampjes een even prettig als at tractief karakter zal hebben. B. en W. kunnen op spr.'s stem rekenen. De heer Van Balen Walter zou na de woorden van de heer W. M. de Jong niettemin een lans willen bre ken voor de ouderwetse, maar toch wel gezellige lamp jes. Er is gesproken over het gebrek aan aesthetica van een dergelijke verlichting. Maar daar kan men zeer verschillend over denken. Spr. persoonlijk heeft buiten gewoon aesthetische slingerverlichting gezien. Om zon der meer denigrerend over een dergelijke verlichting te spreken, gaat hem te ver. Gezellig is ze in elk geval wel; dat heeft zelfs de heer De Jong toegegeven. Er zullen stellig zeer vele mensen uit de provincie spe ciaal om deze lichtjes even naar Leeuwarden komen. Hoeveel mensen heeft hij niet in Dokkum gezien, juist om die heel ouderwetse lampjesverlichting te bekijken. En de kwestie van de aesthetica was helemaal niet ter sprake gekomen, als de middenstand de verlichting zelf had verzorgd. Dan was ze geaccepteerd door de raad en dan was het „onaesthetische" geval er toch gekomen! De gemeente behoeft ze echter, wanneer de betrokken ambtenaren en B. en W. menen, dat ze niet door de beugel kan, niet aan te brengen. De verlich ting wordt, zo meent spr., in de eerste plaats gevraagd als ondersteuning van de dagversiering en het is voor hem de vraag, of deze dagversiering wel zal worden aangebracht, als ze de ondersteuning van de verlich ting niet krijgt. En hij meent, dat die versiering toch wel moet blijven bestaan. Hij wil het college dringend in overweging geven te zoeken naar een weg om toch nog in dezen de belangen van onze stad zo goed mo gelijk te behartigen. De heer Tiekstra (weth.) zal bij zijn beantwoording van de verschillende sprekers dezen zo goed mogelijk trachten te volgen. Hij wil voor de tweede maal met grote nadruk uit spreken, dat er geen enkel verschil van mening bestaat over de betekenis van de manifestaties in de eerste helft van September. Het feit, dat bij herhaling het belang van deze manifestaties voor de stad zo nadruk kelijk naar voren is gebracht, kan het misverstand doen ontstaan, dat het college er anders over zou denken. Dat is bepaald niet het geval en dit wordt juist duide lijk gemotiveerd door het feit, dat het college, zoekende naar een vorm, zich heeft beperkt tot een stijlvolle en verantwoorde verlichting van gebouwen in de stad. Zou de tijd voldoende zijn geweest om een stijlvolle en verantwoorde verlichting van de stadsgrachten en an dere historische bezienswaardigheden van Leeuwarden voor te bereiden, dan gelooft spr., dat het college niet had geaarzeld in die richting een voorstel te doen. En zo komt hij tot de oorzaak van alle ellende. B. en W. zijn begonnen in de veronderstelling, dat er een taak verdeling was. Op een bepaald ogenblik evenwel bleek, dat de partner bij die taakverdeling in gebreke was, welke oorzaak daar dan ook voor was. Het feit lag er. En dus moest de gemeente op dat moment inspringen. De heer Pols heeft in eerste instantie gesproken over de mening van de financiële commissie. Deze heeft echter niet anders gezegd dan dat ze met de wijziging van de gemeentebegroting 1954 en ook met die van de lichtbedrijven accoord gaat. Maar er is bij de behan deling van dit voorstel iets anders aan de hand, n.l. het feit, dat het door de heer Pols bedoelde advies van de financiële commissie is doorgehaald. (De heer Pols: Het bij de stukken ter inzage gelegde advies was niet doorgehaald.) Spr. toont de raad de doorhaling. De heer Kamstra heeft er ook op gewezen, dat de gemeente niet niets doet. Zij doet dus zeer stellig wel iets en wat nu gaat gebeuren zal zeker verantwoord zijn en een wezenlijke bijdrage betekenen tot het verlenen van een attractief karakter aan onze stad en nu kan men, zoals de heer W. C. Dijkstra deed, zeggen, dat bij een feestelijke straatverlichting de fantasie vrij spel heeft, maar een stad is gebonden aan wat zij aan historische waarden heeft behouden. Nu kan spr. zich voorstellen, dat bijv. de Wirdumerdijk het doet met slingerverlichting, maar dan ontkomt men ook niet aan de Nieuwestad. De feestverlichting moet, zo meent spr., in overeenstemming zijn met de architectonische en historische betekenis van de stad. Hij gelooft niet, dat het zo stijlvol is zo'n rist snoeren van lampjes op te hangen. Spr. bedoelt hier niets denigrerends mee, maar hij gelooft wel, dat men ernstig rekening moet houden met het karakter van de stad en een verge lijking DokkumLeeuwarden komt spr. wat al te een voudig voor. De heer De Vries heeft gesproken over de mogelijk heid, of het materiaal door de gemeente-lichtbedrijven zou kunnen worden aangekocht en ook de heer K. de Jong heeft verzocht nog eens nader in te gaan op dat gene wat hij vraagt. Hier komen twee nieuwe gezichts punten ter tafel. Daaromtrent is het de moeite waard nog eens even van gedachten te wisselen. Op dit mo ment kan spr. wel reeds zijn persoonlijke mening zeg gen; z.i. zijn er twee mogelijkheden: óf de middenstand verzorgt de zaak óf de gemeente. Een gedachte, als door de heer K. de Jong gelanceerd, is voor hem op dit ogenblik niet acceptabel, maar het college kan haar nader bekijken. Op grond van de aesthetische bezwaren, die spr. tegen de gevraagde verlichting heeft ontwikkeld, zou hij thans graag de vergadering geschorst hebben; dan hebben de verschillende fracties en het college de ge legenheid nog eens even intern beraad over deze zaak te houden. De Voorzitter kan uiteraard niet beoordelen, in hoe verre deze zaak de fracties aanleiding geeft tot intern beraad. Het is misschien wel goed om desalniettemin toch even deze vergadering te schorsen, omdat er, zoals de wethouder heeft opgemerkt, toch een paar nieuwe elementen in de besprekingen zijn gekomen en het dus voor het college misschien wenselijk is om daartegenover nog een standpunt te bepalen. Spr. gelooft niet, dat hij dit nader behoeft te motiveren; het is in het kader van deze bespreking wel duidelijk en daarom schorst hij de vergadering voor een korte tijd. Na heropening der vergadering is het woord aan de heer Tiekstra (weth.). Deze zegt, dat het min of meer op aandrang van de raad is geweest, dat B. en W. zich nogmaals hebben bezonnen op de vraag, welke bijdrage boven hetgeen op het ogenblik door hen is voorgesteld, door de gemeente zal kunnen worden gegeven voor de feestverlichting. Spr. zegt dit even met nadruk, omdat hij meent, dat het gemeentebestuur hiermee toch wel aanmerkelijk verder gaat dan hetgeen op dit ogenblik door de georganiseerde middenstand kan worden ge vraagd. Hij blijft van mening, dat de middenstand ter zake van de versiering van de stad in gebreke is ge bleven. Desniettemin heeft het college gemeend tege moet te moeten komen aan de aandrang uit de raad, maar spr. wil alsnog duidelijk maken, dat er bij het college in geen enkel opzicht het gevoel bestaat, dat het te dezer zake te kort schiet of zelfs maar die schijn op zich heeft geladen. In tweede instantie heeft spr. zopas opgemerkt, dat z.i. het verzoek van de middenstand niet voor behan deling in aanmerking zou kunnen komen en hij heeft ook uitgesproken, dat hij van oordeel was, dat er maar twee mogelijkheden zouden kunnen zijn: óf het ge meentebestuur zorgt in het geheel niet voor de ver lichting, óf het gemeentebestuur verzorgt haar volledig in de vorm, zoals het zich dat voorstelt. Uit deze over weging is voortgekomen het voorstel (dat spr. thans maar even in primitieve vorm zal weergeven) om op verschillende belangrijke, kenmerkende, punten in de stad verlichtingsmonumenten te plaatsen, die aesthe- tisch en architectonisch verantwoord zijn en om waar nodig het bestaand stadsschoon door verlichting te accentueren. Het college stelt zich voor om dit te doen met materiaal, afkomstig uit de magazijnvoorraad van de gemeente-lichtbedrijven. Het bedrag voor deze ver lichting, dat dit jaar ten slotte nog zal kunnen worden besteed, ware vast te stellen op plm. f 3.000,—. Dat is dus niet de aanschaffingswaarde van het materiaal, maar het bedrag, dat de heer De Vries voor ogen stond. Met deze middelen is het mogelijk, ook volgens de mening van de directeur der gemeente-lichtbedrijven, om aan het verlangen van de raad in de door spr. geschetste omvang en vorm te voldoen. Het college verwacht, dat, daar het niet onaanzienlijk tegemoet komt aan het door de middenstand geuite verlangen, ook de middenstand t.a.v. de komende feestversiering om de woorden van de heer Santema te herhalen „him net kenne litte sil". De Voorzitter meent, dat het voorstel, dat de raad zojuist namens het college heeft gehoord, wel duidelijk is. Thans is in derde instantie door de wethouder ge sproken en spr. gelooft goed te doen te vragen, of er nog raadsleden zijn, die het woord verlangen. Wanneer de heer W. C. Dijkstra vraagt om nog een maal het woord te mogen hebben, dan is dat, omdat hij graag uiting wil geven aan zijn voldoening over het feit, dat B. en W. een uitweg in een bepaalde vorm hebben kunnen vinden. Spr. is begonnen met te zeggen, dat hij zich heel goed kan voorstellen, dat het college door omstandig heden in een zeer onbehaaglijke positie was gema- noevreerd en dat het niet gemakkelijk zou zijn een eenmaal ingenomen standpunt prijs te geven. Dat B. en W. nu, na gepleegd overleg met deskundigen, alsnog aan de raad voorstellen om een bedrag beschikbaar te stellen en daarmee blijk geven van te willen tege moet komen aan de klaarblijkelijk in de raad levende wens om alsnog tot een passende versiering van de binnenstad te komen, wordt althans door spr. hogelijk gewaardeerd. Hij brengt het college daarvoor zijn dank. De Voorzitter wordt door de heer W. C. Dijkstra, die sprak van het vinden van een uitweg, op de ge dachte gebracht, dat er een kleine omissie in het be toog van de wethouder is geweest. Hier moet wel het zeer uitdrukkelijke voorbehoud worden gemaakt, dat het de gemeente-lichtbedrijven, met de directeur aan het hoofd, technisch mogelijk moet blijken om in de korte resterende tijd iets en genoeg te doen, ter- wijl dit ook ten dele afhankelijk is van de weersom standigheden. Men mag aannemen, dat de directeur en personeel vol goede wil zijn om het eventuele raads besluit uit te voeren, maar spr. herhaalt de tech nische mogelijkheid moet aanwezig blijken. En dat kan op het ogenblik niet in volle omvang worden overzien. De hear Van der Meer wol it wol wêze, dat hy mei dy forljochting hwat yn 'e tiis sit. Yn de finansiële kommisje is it gefal bisprutsen en op groun fan finan siële arguminten fan de foarsitter dat is dus wet- halder Tiekstra is hy der ek yn meigien, dat de gemeente oan dy slingerforljochting mar net dwaen moast. Mar doe't spr. letter by de stikken ris goed nei- gyng hwat allegearre yn dy wike barre sil, tocht hy: „Jonge, dü hast dy dochs hwat forpraet". Dêrom is spr. der tige bliid mei, dat it kolleezje him der noch ris oer birieden hat en is der tige tankber foar, dat in ütstel, sa't de hear Tiekstra it nei foaren brocht hat, üt de bus kommen is. Tige mei bilangstelling wachtet spr. óf, hwat dei' fan tolanne komt. De heer K* de Jong wil zich aansluiten bij de woor den van waardering, die door de beide voorgaande sprekers tot het college zijn gericht. Waarschijnlijk ech ter hebben B. en W. een wat andere opvatting van de verlichting dan die, welke in het adres is vervat. In verband daarmede zou spr. graag willen, dat zo spoe dig mogelijk overleg met de middenstandsorganisaties wordt gepleegd. De Voorzitter begrijpt dat niet; die organisaties doen immers niets. De heer K. de Jong stelt zich voor, dat de mogelijk heid bestaat, dat er ook van die organisaties nog iets uit de bus komt. De Voorzitter: B. en W. zijn te allen tijde bereid tot overleg, als men maar bij hen komt. De heer K. de Jong is blij, dat het college zich bij voorbaat bereid verklaart, dat overleg te voeren. De Voorzitter: Dat zijn B. en W altijd. De heer Pols heeft waardering voor het feit, dat er toch nog iets beschikbaar wordt gesteld. Bij hem speelt geen rol wie eerst komt bij het overleg; als het con tact er maar is. Hij wil zich graag aansluiten bij de andere sprekers. De Voorzitter zegt: De middenstand doet niets. Maar het opzetten van de versiering kost toch veel geld. Men moet dus niet zeggen, dat er niets gedaan wordt. Het feit, dat men rekening houdt met de bestaande versiering, ligt natuurlijk in het tech nische vlak. Het is een van de wensen geweest, dat er een verlichting zou komen, die zou passen bij de versiering en spr. zou graag willen, dat in die richting zal worden gewerkt. Het blijkt de Voorzitter, dat er bij de heer Pols toch wel een misverstand bestaat t.a.v. de kosten van de versiering. Deze worden n.l. zo niet geheel, dan toch voor het overgrote deel gefinancierd uit de opbrengst van pacht van kermisinrichtingen en van het treintje, een opbrengst, die normaliter in de kas van de ge meente had behoren te vloeien, maar ten aanzien waar van B. en W. zo royaal zijn geweest, ze aan de organi saties ten goede te laten komen, zodat uit haar kas zoal niet niets, maar dan toch zeer weinig vloeit. Het argument, dat de organisaties de kosten van de ver siering zouden dragen, gaat althans niet op. (De heer Pols: Zij moeten de radio ook betalen.) Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W., sub 5, zoals dit door wethouder Tiekstra naar voren is gebracht. Punt 13 (bijlage no. 160). De heer VViersma zegt, dat het nog niet zo heel lang is geleden, dat de raad een voorstel van ongeveer ge lijke strekking heeft behandeld. De raad krijgt de smaak daarvan dus ongeveer te pakken. Dat blijkt ook uit een klein ondeugendheidje in een zinsnede in de raadsbrief, waarin B. en W. zeggen, dat het standpunt

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1954 | | pagina 4