6
7
gevallen zijn. Het w;l ons toch voorkomen, dat, als men
bepaalde beslissingen heeft genomen, die tot gevolg
hebben gehad, dat de inkomens hoger werden dan de
in het Bezoldigingsbesluit vastgestelde salarissen, dit
toch is gebeurd om dezelfde reden, als waarom men de
kindertoelage heeft ingesteld, n.l. omdat men toen van
mening was, dat het sociaal-economisch niet verant
woord was voor de gezinnen om te volstaan met alleen
de vastgestelde salarissen. Als er inderdaad in Leeu
warden gevallen zijn als in het citaat aangegeven zou
den wij het standpunt willen verdedigen, dat men de
genoemde maatregel: het verlenen van extra toeslag
op de salarissen, nu bestendigt door deze vast te leg
gen in het Bezoldigingsbesluit, zonder daarbij te be
palen, dat de verhoging op den duur moet worden inge
haald door periodieke verhogingen of bij bevordering.
Verder zijn wij van mening, dat de loonsverhogingen,
ten aanzien waarvan de raad thans wordt voorgesteld
ze in het Bezoldigingsbesluit vast te leggen, onvol
doende zijn. Wij zouden wederom even in de geschie
denis terug willen gaan om aan te tonen, dat het des
tijds niet alleen de communisten waren, dit dit stand
punt innamen. Het was in 1953 rond de April- en
Mei-dagen toen er cijfers verschenen van het Cen
traal Bureau voor de Statistiek, die tot uitdrukking
brachten, dat de consumptiebeperking nog 5% bedroeg.
Het was ook in die dagen, dat verschillende congressen
en conferenties werden belegd in de rijen van de ar
beidersklasse. En het was met name de A.N.G.B., die
op zijn congres als eis stelde een 5% loonsverhoging
onafhankelijk van de besluiten, die zouden worden ge
nomen in verband met de op handen zijnde huurver
hoging. Dit werd ook bepleit door de Bouwvakarbeiders
bond van het N.V.V., door de bedrijfstak Zuivel van de
A.N.A.B. en ook door het congres van de A.N.M.B., de
Metaalbewerkersbond van het N.V.V. Toen rondom
deze eis de arbeiders opnieuw in beroering kwamen,
werden zowel in de Stichting van de Arbeid als in de
S.E.R. onderhandelingen gevoerd. Nauwelijks waren
deze begonnen, of De Telegraaf van die dagen wist te
melden, dat de vakorganisaties bij de onderhandelingen
8% zouden hebben geëist. Nadat door deze publicatie
bij de arbeiders de algemene verwachting was gewekt,
dat ditmaal eens gebroken zou worden met de traditie
van 5% en dat er nu eindelijk eens toe overgegaan zou
worden om een ruimere compensatie te verlenen, kwam
men met het bericht, dat men het in de Stichting van
de Arbeid met elkaar aan de stok had. Het waren n.l.
de Unie-organisaties, die n.a.v. de nieuwe publicaties
van het Centraal Bureau voor de Statistiek een loon
eis hadden gesteld van 6%, omdat genoemd bureau had
berekend, dat, wilde men de rest van de consumptie
beperking opheffen en de huurverhoging compenseren,
de loonsverhoging 6% moest bedragen. Men kon ech
ter niet tot overeenstemming komen, omdat plotseling
bleek, dat het ondernemerdom niet verder wilde gaan
dan 4%, ondanks het feit, dat dit herhaalde malen
schijnheilig had betoogd, dat men wel gaarne loonsver
hoging zou willen geven. Maar ja, zo zei men, er be
stond nu eenmaal, als apparaat van de Nederlandse
regering, het College van Rijksbemiddelaars en dat
stond het niet toe. Toen het dus mogelijk was om op
grond van de zeer redelijke eis van de arbeiders tot een
loonsverhoging van 6% te komen, bleek plotseling, dat
de ondernemers daartoe niet bereid waren. De stand
punten waren niet tot elkaar te brengen en de regering
ging er toe over om opnieuw een bespreking te organi
seren en hoe is het mogelijk? tijdens deze be
spreking kwam een ambtenaar, de zeer perfect wer
kende rekenmachines van het Centraal Bureau voor
de Statistiek ten spijt, tot de ontdekking, dat er een
fout was gemaakt en dat de loonsverhoging niet 6,
maar 5% moest bedragen.
Toen de beslissing van de regering om 5% loonsver
hoging te geven was gevallen dus 1% in het voor
deel van het ondernemerdom was de beroering on
der de arbeidersklasse opnieuw groot en het N.V.V.
meende dan ook op basis daarvan een demonstratief
congres in Utrecht te moeten beleggen; daar waren
5.000 vertegenwoordigers van deze organisatie aanwe
zig en nam men, op voorstel van het hoofdbestuur, het
standpunt in, dat men niet zou afwijken van de eis
tot 6% loonsverhoging, de strijd daarvoor verder zou
voeren en de ontwikkeling zou gadeslaan.
Het denkbeeld van de loonsverhoging ging, zoals spr.
ook al betoogde, gepaard met de algemene wens naar
een prijsstop en dat wij vandaag twee punten op de
agenda hebben, die beide loonsverhoging betreffen,
staat in verband met het feit, dat de regering nog niet
heeft voldaan aan de wil van de arbeiders om een prijs
stop in te voeren. Dit heeft dus tot gevolg gehad, dat
men wordt genoopt in een kort tijdsbestek twee loons
verhogingen tot stand te brengen. Wij zijn van mening,
dat dit voorstel een verslechtering inhoudt voor de
gemeente-ambtenaren en dat aan de algemene eis van
de arbeidersklasse, de 6% loonsverhoging, niet is vol
daan. Wij zouden dan ook gaarne zien, dat aan dit
verlangen wèl werd voldaan.
De heer Vellenga (weth.) merkt op, dat de heer
Rutkens eigenlijk maar over een tweetal punten zake
lijke woorden heeft gezegd, waarop van de zijde van
het college gereageerd kan worden. Dat betreft in de
eerste plaats zijn vraag i.z. de leeftijdsbeperking bij de
kindertoelage. Wat hier is weergegeven is niet alleen
het standpunt van het college, maar het standpunt, dat
geboren is uit de discussies rond de coördinatie van
de wet, waarvan hier sprake is, en discussies van het
C.O. en nu gelooft spr., dat de heer Rutkens er niet in
is geslaagd aan te tonen, dat deze leeftijdsverlaging
niet verantwoord zou zijn, gezien het feit, dat men,
ten minste op het ogenblik, kan stellen, dat kinderen
op 16-jarige leeftijd werkgelegenheid kunnen vinden
en zeker gezegd kan worden, dat ze loon verdienen en
dat dus het criterium „het kind tot zijn last hebben"
niet juist is.
Een tweede punt is dit: De heer Rutkens heeft in
concreto gevraagd, of de kwestie van het verschil tus
sen het nieuwe salaris of loon en de reeds genoten be
zoldiging, verhoogd met 5%, ook gold voor gevallen in
deze gemeente. Het geldt hoogstens voor een enkel
geval. Het is natuurlijk nooit te vermijden, dat er,
wanneer men een nieuwe regeling toepast, onbillijk
heden ontstaan. Gelukkig beperkt het zich tot enkele
gevallen en gelukt het op een bepaalde manier compen
satie te verlenen. De tijd, waarop men over bepaalde
grenzen heengaat, zal dit euvel kunnen overwinnen.
De rest van het betoog van de heer Rutkens heeft
de raad aangehoord of misschien niet, want veel be
langstelling verdiende het ook niet. Van het college
kan niet gevraagd worden, daarop uitvoerig in te gaan.
Spr. gelooft zeker niet, dat er in de Nederlandse ver
houdingen mee dan 5% loonsverhoging gegeven kan
worden, gezien ook het overleg, dat ter zake heeft
plaats gehad
De heer Rutkens merkt het volgende op:
De wethouder stelt, dat wij niet hebben aangetoond,
dat er omstandigheden aanwezig zijn, die zouden nopen
tot het niet verlagen van de leeftijdsgrens; dit ont
kennen wij. Wij hebben duidelijk genoeg gezegd, dat
wij op het standpunt staan, dat de argumenten, die
men heeft aangevoerd, toen men de leeftijdsgrens op
18 jaar stelde, nog gelden, gezien de ontwikkeling op
het gebied van de lonen en prijzen, die voor de arbei
ders niet zijn veranderd. De sociaal-economische om
standigheden zijn niet veranderd, omdat er nadien geen
dusdanige loonsverhogingen tot stand zijn gekomen,
dat ze werkelijk een verbetering voor de arbeidskrach
ten inhielden; er is slechts sprake van een bestendi
ging van de toestand. Toen verrichtten kinderen van
18 jaar arbeid en genoten daaruit inkomsten en thans
verrichten dergelijke kinderen ook arbeid en genieten
daaruit ook inkomsten. Evenwel zijn de inkomsten van
deze kinderen, vergeleken bij 1947, niet in die mate
verhoogd als die der volwassenen, terwijl ze op vele
gebieden in het geheel niet verhoogd zijn. De kinder
salarissen zijn vrijwel over het algemeen buiten de
periodieke loonsverhogingen van 5% gehouden. Wij
zijn dus van mening, dat het argument van B. en W
voor verlaging van de leeftijdsgrens niet opgaat; de
toestand is dezelfde als in de tijd, dat men de leeftijds
grens op 18 jaar heeft gesteld.
Wij menen dan ook, dat, als de raad besluit de leef
tijdsgrens te verlagen, men daarmee een verslechtering
T Y-...j.,-
invoert voor de arbeiders, die in het genot van kinder
bijslag zijn gesteld en vooral voor die arbeiders, die
daar aanstonds mee te maken krijgen.
Op het andere punt bevredigt spr. het antwoord van
de wethouder niet geheel. Hier toch geldt in feite
eigenlijk hetzelfde argument als voor de leeftijdsgrens
verlaging voor de kindertoelage. Immers, ook hier zijn
op grond van het feit, dat men destijds van mening
was, dat de salarissen op dat moment onvoldoende wa
ren, bepaalde maatregelen genomen; men meende toen,
dat zulks verantwoord was. Wij zien nog steeds geen
reden en ook de wethouder heeft er geen genoemd
die het wenselijk maakt, deze maatregel in de toe
komst ongedaan te maken door het inlopen bij perio
dieke salarisverhoging of bij bevordering. Wij zijn van
mening, dat de huidige toestand ook voor de enkeling,
waarom het hier gaat, bestendigd moet worden.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
De Voorzitter voegt een nagekomen punt aan de
agenda toe, n.l. het onderzoek van de geloofsbrief van
het nieuw benoemde lid van de raad, de heer P. IJtsma.
De heer Wiersma rapporteert namens de commissie,
belast met het onderzoek van de geloofsbrieven en be
staande uit de heren Kamstra, Slaterus en Wiersma,
dat de commissie de geloofsbrief van de heer P. IJtsma
en de daarbij overgelegde stukken heeft onderzocht en
in orde bevonden, weshalve zij de raad adviseert, de
heer IJtsma als lid van de raad toe te laten.
Z.h.st. wordt dienovereenkomstig besloten.
De Voorzitter zou, voordat hij deze raadsvergadering
sluit, nog enkele ogenblikken de aandacht voor het
volgende willen vragen.
De raadsleden hebben, onder punt 2 der Mededelingen,
o.a. een brief van hun medelid de heer W. C. Dijkstra,
waarbij deze ontslag neemt als lid van de raad, voor
kennisgeving aangenomen. Nu de raad aan het einde
van de behandeling der agenda is, wil spr. daar nog
even met een enkel woord op terugkomen.
De heer Dijkstra is op 28 November 1945 lid van de
raad dat was toen nog de tijdelijke, de z.g. nood-
gemeenteraad geworden, waarna hij op 4 September
1946 tot lid van de normale raad, ingesteld krachtens
de wet, in functie is getreden. Hij is tot vandaag lid
van de raad geweest en bovendien van 4 September
1946 tot 7 Januari 1948 wethouder. Spr. meent, dat het
daarom ook op zijn plaats is op dit ogenblik de heer
Dijkstra hartelijk dank te zeggen voor al hetgeen hij
in zijn hoedanigheid van raadslid en als wethouder van
deze gemeente en bovendien als gedelegeerde van de
gemeenteraad in een aantal commissies voor onze ge
meente heeft gedaan. Spr. wil daaraan toevoegen, dat
hij hem gaarne het beste toewenst zowel in zijn verdere
loopbaan als voor hem zelf en zijn gezin.
De heer W. C. Dijkstra is er zeer door verrast, dat
de Voorzitter nog even aandacht aan zijn vertrek heeft
willen besteden. Voor de vriendelijke woorden, die hij
bij deze gelegenheid tot hem heeft gericht, is hij zeer
erkentelijk. Van spr.'s gezindheid t.a.v. de stad Leeu
warden en het stadsbestuur heeft hij in zijn brief reeds
laten blijken. Hij moge dus nu volstaan met te zeggen,
dat hij voor de samenwerking hier en voor datgene wat
de Voorzitter thans nog heeft gezegd, zeer veel dank
verschuldigd is.
Spr. gaat nu de stad verlaten. Gij allen uit de raad,
aldus spr., gaat voort met het werken aan de vooruit
gang van de stad. Moge ieder dit kunnen doen in het
bezit van een goede gezondheid. Verder hoopt spr., dat
er zegen moge rusten op de arbeid van de raad.
(Applaus.)
De Voorzitter zegt, dat de raad dit gaarne mèt de
heer Dijkstra hoopt.
Vervolgens sluit hij de vergadering.