4 namens zijn fractie heeft gezet. Hij gelooft, dat het niet nodig is, meer te zeggen. De heer Van der Veen kan namens zijn fractie ver klaren, dat hij c.s. zich geheel kunnen verenigen met het voorstel van de Burgemeester. Hij meent, dat dit consequenter voortborduurt op het besluit, dat destijds door de raad is genomen. In tegenstelling met hetgeen de heer Mani heeft gezegd echter zijn spr. c.s. van me ning, dat het wethouderschap niet een volledige functie is en dat het ook ongeschikt is om dit op zeker ogenblik te worden. Zij achten het voorstel van de Burgemeester echter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, een rede lijk voorstel en zouden het willen steunen. De heer Rutkens zou een opmerking willen maken over het voorstel, dat door de fractievoorzitter van de P.v.d.A. ter tafel is gebracht. Men kan hier constateren, dat de rollen eigenlijk omgedraaid dreigen te worden. Wij hebben n.l. vanavond te maken met een vertegen woordiger van de Unie-bonden, i.e. de fractievoorzitter van de P.v.d.A., die nog verder wil gaan dan het voor stel van de Burgemeester. Wij, aldus spr., kunnen noch met het voorstel van de Burgemeester, noch met dat van de heer Mani accoord gaan. Allereerst willen wij ons misnoegen uitspreken over het feit, dat Ged. Staten ll/i jaar geleden het advies van de raad naast zich neer hebben gelegd; de raad had zich toen op het standpunt gesteld, dat de wedde van de wethouders niet tot f 6.600,maar tot f 6.240, moest worden verhoogd. Wij hebben toen reeds vast gesteld, dat deze verhoging ver uitging boven hetgeen men de arbeiders in het vrije bedrijf toestond. Hier dreigde immers een loonpolitiek te worden gevoerd, die voor de arbeiders nadelige gevolgen zou hebben en de genen, die de regeringspolitiek steunen, zich trouw in dienst stellen van en een politiek voeren in het belang van het groot-ondernemerdom en dit dus verdedigen, krijgen als dank daarvoor een vet deel uit de pot. De Burgemeester stelt thans verhoging voor op grond van het feit, dat een 5% en een 6% loonsverhoging voor de werknemers hebben plaats gehad, maar de ver hoging van het wethouderssalaris van 1 '/2 jaar geleden van f 5.400,tot f 6,240,betekende reeds een ver hoging van 20.4 Hierin waren bijna volledig verdis conteerd (op 6/10% na) de 5 en 6% loonsverhogingen, weshalve wij op het standpunt staan, dat de tegenwoor dige jaarwedde van de wethouders op dit ogenblik vol doende is. Aanneming van het voorstel van de Burge meester zou betekenen, dat de jaarwedde van de wet houders in 1% jaar tijds toegenomen zou zijn met 34.4%, terwijl de salarissen en lonen in de vrije sector slechts met 11% zijn verhoogd. Aanneming van het voorstel- Mani c.s. zou betekenen, dat de verhoging van de wedde der wethouders in 11/2 jaar tijds 64% bedraagt. Daarbij bedenke men, dat er steeds een dusdanige loonpolitiek is gevoerd, dat, als de arbeiders met de ondernemers tot volledige overeenstemming konden komen i.z. een bepaalde loonsverhoging, deze werd afgewezen op het motief, dat men anders in economische moeilijkheden zou komen te verkeren. Ook nu nog past men gedeelte lijk deze politiek op de arbeiders toe en het verwondert ons daarom, dat men op dit ogenblik komt met een voorstel, dat verder gaat dan het voorstel van de Bur gemeester en wel op het motief, dat de arbeid moet worden beloond. Wij zijn ook van mening, dat de arbeid moet worden beloond, maar daarnaast vinden wij, dat de tegenwoordige wedde toch zeer zeker niet een slechte genoemd mag worden. Wij zouden het geen al te beste willen noemen, maar, gezien de algemeen gevoerde loon- en prijspolitiek, die men toepast op de arbeidersklasse, zijn wij van mening, dat men hier geen politiek mag voeren, die hierop neerkomt, dat men enerzijds voor zich zelf hogere looneisen gaat stellen en probeert deze doorgevoerd te krijgen, terwijl men aan de andere kant steeds tracht de regeringspolitiek, die in het belang is van het ondernemerdom, te verdedigen in het nadeel van de arbeidersklasse. Wij zijn van mening, dat wij zowel tegen het voorstel van de Burgemeester als te gen dat van de heer Mani moeten zijn. Om te proberen deze politiek een beetje duidelijker te maken, zou spr. een citaat willen geven uit een werk van een zeer bekend socialistisch schrijver en denker uit de 30'er jaren. Deze heeft in een van zijn grote werken geschreven: ,,In een kapitalistische overheer sing verzetten de regeerders zich onder allerlei drog redenen en met de meest schaamteloze argumenten te gen het volk, indien dit een groter deel eist van de door hem voortgebrachte winsten, terwijl terzelfdertijd deze zelfde regeerders elkaar verdringen rond de vette ge vulde ruif om zich zodoende een groot deel van deze vette gevulde ruif toe te eigenen." Indien deze kenschetsing van de kapitalistische po litiek en haar vertegenwoordigers actueel is geweest in 1938, dan is ze het zeker t.a.v. het voorstel van de heer Mani in 1954. De heer K. de Jong verklaart, dat hij het voorstel niet namens zijn fractie, maar persoonlijk heeft onder tekend. Spr. erkent graag de mogelijkheid, dat er zowel voor het voorstel van de Burgemeester als voor dat van de heer Mani c.s. iets is te zeggen, maar spr. persoonlijk heeft zich laten leiden door het argument van de heer Mani, dat het wethouderschap de volledige persoon eist. Men verwacht bovendien, dat het wethouderschap in de toekomst nog een uitbreiding van werkzaamheden met zich meebrengt, vergeleken met de voorgaande jaren. Aangezien de gemeente met tal van andere rege lingen zoveel mogelijk de landelijke normen in het oog houdt, zal men er z.i. goed aan doen daar ook nu zo veel mogelijk rekening mee te houden. Spr. sluit zich volkomen aan bij de argumenten van de heer Mani en als zodanig heeft hij het voorstel mede ondertekend. De heer Wiersina zegt, dat, toen de heer Mani zopas een toelichting op het voorstel van hem c.s. gaf, hij zich een kleine interruptie heeft veroorloofd. De heer Mani zeide, dat langzamerhand de toestand in Leeu warden zo wordt, dat het wethouderschap de volle per soon vraagt. Spr. heeft bij interruptie deze vraag ge steld: „Is dat de practijk?" Hij bedoelde daar mee: „Is het dan een feit geworden, dat elke wethouder in Leeuwarden een volledige dagtaak heeft? Spr., die zelf indertijd wethouder geweest is en daar ook een volledige dagtaak aan had, ontkent die mogelijkheid niet, maar dan moet de practijk er ook mee in over eenstemming zijn. Als het n.l. duidelijk is, dat het wet houderschap de volle man vergt gedurende alle dagen van de week, dan zou spr. geneigd zijn zich volledig te stellen achter het voorstel van de heer Mani. Als hij daarvan overtuigd was, zou hij misschien zelfs nog even verder kunnen gaan, maar omdat hij te dien opzichte nog niet overtuigd is, is hij zo vrij om een toelichting van bepaalde zijde af te wachten en zich voorlopig te scharen achter het voorstel van de Burgemeester. De hear Van der Meer seit, dat it de rie bikend wêze sil, dat, doe't dit ünderwerp earder oan de oarder west hat, fan de kant fan syn fraksje sein is: wy soene leafst wolle, dat de wethalders net de hiele wike mei har amt besteld wiene, dat hja dus min ofto mear har funksje, dy t hja earder hiene, der by oanhalde koene en ek op dy manear sa folie mooglik frij bliuwe soene, ünöf- hinklik fan it gefal, dat hja nei har sittingsperioade net wer bineamd wurde soene. Doe hat de Foarsitter andere, dat de wethalders net bést hwat fan har wurk- sumheden oerdrage kinne, hwant dat soe dan op de skouders fan de Foarsitter komme en de Foarsitter wie hielendal biset, hwat spr. folslein oannimme kin. As men de hear Wiersma nou heart en men soe dochs ünderstelle, dat dy it witte kin freget men jin óf: soe eltse wethalder it wol sa drok hawwe, dat hy de hiele dei biset is? Spr. is ek wol nijsgjirrich nei it an- dert, dat de Foarsitter him op dy fraech jaen sil. Yn spr. syn fraksje is net praet oer de mooglikheit om de wedde fan de wethalder heger to stellen as de Boargemaster ütsteld hat en op dit stuit binne spr. c.s. it der noch net oer iens hwat it wurde moat: it ütstel fan de Boargemaster of it ütstel-Mani c.s. De Voorzitter zegt, dat de heer Mani is begonnen met zich af te vragen, of het standpunt, zoals spr. dat in zijn voorstel aan de raad heeft neergelegd, nu beslist de consequentie moest zijn van het vorige raadsbesluit en hij vond het denkbaar, dat van spr.'s kant was ge redeneerd: de norm was destijds f 6.600,en de raad be paalde het bedrag in zijn advies aan Ged. Staten op f6.240,(dat is dus een afwijking van de norm van f360,naar beneden). De norm is nu f8.500,en was het dan nu niet mogelijk geweest (als spr. het goed begrepen heeft, bedoelde de heer Mani het zo), om in evenredigheid de afwijking van de vorige keer toe te passen? Spr. heeft echter deze redenering niet gevolgd, om dat hem de vorige keer in het geheel niet is gebleken, dat de raad destijds enige betekenis heeft toegekend aan wat toen de norm was en, ook al zou de raad daaraan enige betekenis hebben toegekend, dan heeft spr. de vorige keer nog niet enige motivering mogen horen. Waarom zou dan nu juist een vergelijking met de af wijking van f 360,naar beneden moeten worden ge maakt? Spr. kon dus toch werkelijk aan het raads besluit van de vorige keer geen enkel uitgangspunt hebben. Hij heeft zich z.i. moeten bepalen tot wat voor hem als een feit vast staat. D.w.z.: de raad, waaraan spr. de vorige keer de destijds geldende norm heeft ge noemd, wenste zich niet aan die norm te houden; spr. moet dus als uitgangspunt nemen het bedrag, dat ten slotte door Ged. Staten is vastgesteld. Dat is een vast staand feit. En ten slotte is ook een vaststaand feit, dat er sindsdien verhogingen van salarissen en lonen van 5% en 6% zijn geweest en de motivering voor die verhoging vindt spr. ook van toepassing op de wet- houderswedde. Spr.'s redenering: het bestaande bedrag plus de beide genoemde percentages, was dus duidelijk. Nu heeft de heer Mani gezegd, dat het wethouder schap de gehele persoon vraagt. De jaarwedde dient voor die taak een verantwoorde bezoldiging te zijn. Het blijkt, dat die nu landelijk gesteld wordt op f 8.500, dus stelt spr. voor Ged. Staten te adviseren die nu ook van toepassing te doen verklaren op de wedde der wethouders van Leeuwarden. Spr. van zijn kant zou zich niet willen begeven in de vraag, of deze functie nu al dan niet de gehele persoon vraagt. Die vraag doet toch niet in de eerste plaats ter zake. Want, gesteld al, dat van alle portefeuilles zonder meer gezegd zou moeten worden: deze functie vraagt de gehele persoon, dan zou men moeten vragen: is dan een bedrag, zoals spr. heeft voorgesteld, of beter nog, het bedrag van f 8.500,dat de heer Mani heeft voorgesteld, wel voldoende, want moeten wethouders, die een volle dagtaak hebben, dan een salaris ontvangen, dat ligt beneden de tegenwoordige salarissen van hoof den van dienst, met wie zij te maken hebben. Spr. ge looft, dat, wanneer men het zo stelt, de verhouding tussen het salaris van een hoofd van dienst en deze f8.500,zoek is en men bij deze redenering zou moe ten gaan tot een bedrag, dat niet onaanzienlijk boven de f 8.500,ligt. Maar de zaak wordt op deze wijze toch niet helemaal juist gesteld. De enige juiste wijze om de zaak te stellen, is en blijft, zoals spr. het in zijn vorige voorstel heeft gedaan, n.l. aldus: Hoe is lan delijk de waardering geworden van de werkzaamheden van de wethoudersfunctie in gemeenten van een om vang als Leeuwarden Dat was toen f 6.600,en dat is nu f 8.500,En als spr. dat wil hij de raad wel duidelijk zeggen de vorige keer niet een afwijkende mening van de raad had gehoord, dan had hij hem ook nu zonder meer voorgesteld, om Ged. Staten te advi seren het salaris van de wethouder op f 8.500,vast te stellen, zijnde de landelijke norm. En nu spr. van de heer Mani en de zijnen, met inbegrip dan van de heer K. de Jong en de heer Kamstra en zijn fractie, dit voorstel heeft gekregen om nü wel de landelijke norm te volgen, is spr. van zijn kant graag bereid om voor dat voorstel het zijne in te trekken, wat hij dan ook bij dezen doet. Met net stellen van de zaak op de wijze, zoals hij dat heeft gedaan, meent spr., dat hij voor een belang rijk deel, zoal niet geheel, de andere heren, die hier aan het woord zijn geweest, wel heeft beantwoord. De heer Van der Veen meent, dat de wethouders functie niet een volledige is en ook niet behoort te worden. Spr. moge herhalen, dat de zaak op deze wijze niet juist gesteld wordt. Z.i. is de vraag in deze niet: Is de wethoudersfunctie wel of niet een volledige, maar: Wat is voor de wethouders in gemeenten van de grootte als Leeuwarden nu landelijk aangenomen als de juiste waardering van hun werk? Waaraan spr. dan, als hij zich schaart achter het voorstel van de heer Mani en de zijnen, graag toevoegen wil, dat z.i. de landelijke waardering ook in alle delen juist is en dat hij meent, dat het werk, zoals dat door de wethouders in Leeu warden wordt verricht, met dat jaarlijkse bedrag niet wordt overbetaald. Spr. kan dan ook verder wel voorbijgaan aan de op merkingen van de heer Rutkens, omdat die zich, voor zover het opmerkingen ter zake zijn geweest, in dat zelfde vlak bewogen. Ten slotte is het, zoals door een van de andere heren is opgemerkt, moeilijk een volledige vergelijking te trekken tussen de inhoud van alle mogelijke andere functies, die niet gegroeid zijn, en de inhoud van de wethoudersfunctie, waarbij stellig een groei waarneem baar is geweest en nog altijd waarneembaar is. Sedert de bevrijding is de omvang van hun werkzaamheden bepaaldelijk toegenomen. De heer K. de Jong behoeft z.i. geen antwoord, want hij is een van de voorstellers. Spr. is het met diens re denering eens. De heer Wiersma heeft spr. intussen al geantwoord door de beantwoording van andere vragenstellers. Het is inderdaad moeilijk om de heer Van der Meer tevreden te stellen, omdat deze alleen over spr.'s voor stel en niet over dat van de heer Mani c.s. heeft ge sproken, maar spr. wil toch wel de hoop uiten, dat de heer Van der Meer, nu gehoord hebbende hoe spr. over deze zaak denkt, zich mèt hem wil scharen achter het voorstel van de heren Mani c.s. Spr. meent, dat hij voor dit voorstel het zijne wel moet intrekken. Hij zou dus de raad, althans een zeer belangrijk deel van de raad, nu deze zich, in tegenstelling tot de vorige keer, op het standpunt heeft gesteld, dat in deze het best de landelijke norm kan worden aangehouden, willen advi seren om te besluiten overeenkomstig het voorstel- Mani c.s. Dit is wat spr. in eerste instantie over dit punt heeft te zeggen. De heer Van der Veen heeft oorspronkelijk gezegd, dat de bepaling van deze honorering altijd willekeurig en betrekkelijk is. Dat blijft moeilijk en daar is spr. zich wel van bewust. Een vergelijking met de inkomsten van directeuren van dienst gaat z.i. niet op, omdat het volkomen verschillende functies zijn. En een verge lijking met landelijke normen zegt spr. eigenlijk ook niets, omdat hij zich afvraagt, of hier wel van een norm sprake is. Zo ja, dan wel in een zeer bepaalde betekenis. Een beslissing van de raad van Leeuwarden in de zin van dit voorstel oefent haar invloed weer uit op die norm en zal haar doen stijgen. Het gaat er bij spr. en ook bij zijn fractie eigenlijk om, dat de functie van wethouder zo moet worden vervuld, dat deze func tionarissen een schadeloosstelling krijgen voor hetgeen zij aan salaris derven. Het is een functie, die zij in dienst van de gemeenschap op zich nemen. Deze schade loosstelling zal betrekkelijk willekeurig zijn; men moet het gemiddelde nemen en er een slag naar slaan. Een andere kwestie, ook door de heer Van der Meer aan geroerd, is, dat het voor spr. c.s. wenselijk blijft, dat de functie van wethouder niet de volle man gaat eisen. Wanneer dit een volledige baan wordt, loopt men toch gevaar, dat degene, die de functie vervult, een deel van zijn vrijheid en onafhankelijkheid gaat verliezen. Wan neer dit werk zo zou toenemen, dat er meer tijd aan besteed moet worden dan naar de opvatting van spr. c.s. wenselijk is, zouden zij liever een oplossing zoeken in het creëren van meer wethouderszetels. Dit zou mis schien meer kosten voor de gemeente meebrengen, maar spr. zou graag zien, dat er geen full-time job van werd gemaakt. De hear Van der Meer seit, dat men bigripe kin, dat hy it iens is mei de hear Van der Veen; dat hat spr. de foarige kear ek al sein en dér bliuwt hy by. De

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1954 | | pagina 3