38 39 De heer YViersma zegt, dat hier even ter sprake is gebracht het contact, dat er bestaat tussen het ge meentebestuur, de dienst van Openbare Werken en de woningbouwcorporaties. Spr. kan hier kort over zijn, vooral na hetgeen de heer Van der Veen gezegd heeft. De heer Ras heeft aangedrongen op aanstelling van een speciale ambtenaar, die het contact tussen het gemeen tebestuur en de woningbouwcorporaties zou moeten be hartigen. Spr. gelooft mèt de heer Van der Veen, dat dit niet nodig is. Hij is zelf bestuurslid van een woning bouwcorporatie hier in de stad. Hij sluit zich geheel aan bij de heer Van der Veen, wanneer deze zegt, dat het overleg en de samenwerking uitstekend zijn. Spr. heeft die ervaring ook sinds jaren in zijn genoemde bestuurs functie opgedaan. Dat geldt voor alle takken van dienst en speciaal voor de afdeling Financiën der Secretarie. Wanneer spr. bedenkt hoeveel contacten de corporatie heeft met deze afdeling, terwijl er nog tal van andere woningbouwcorporaties bestaan, waaronder er zijn, die nog veel meer woningen hebben, dan gelooft hij, dat hij niet te veel beweert, als hij zegt, dat één amb tenaar van de afd. Financiën dit werk niet eens alleen kan doen. De Secretaris schudt van neen en daaruit blijkt, dat spr. dat krachtens zijn er varing niet mis gezien heeft. Dat is alleen maar voor wat de afd. Financiën betreft en dan zwijgt spr. nog over de samenwerking, die moet bestaan tussen de woningbouwcorporaties en andere gemeentelijke diensten. Spr. durft van zijn kant gerust te verklaren, dat de samenwerking tussen het gemeentebestuur en de woningbouwcorporaties uitstekend is. De heer W. M. de Jong zou een paar zeer korte op merkingen over dit hoofdstuk in het algemeen willen maken. Op blz. 11 van het sectierapport staat wat al ge memoreerd is dat, indien de woningbouwcorporaties een grotere activiteit zouden hebben ontwikkeld, het aan haar toegekende bouwvolume wellicht groter had kun nen zijn. Hier worden de woningbouwcorporaties als collectiviteit genoemd. Spr. kan het niet goed beoor delen, maar hij weet er mogen dan enerzijds woning bouwcorporaties zijn achtergebleven dat er ander zijds ook woningbouwcorporaties zeer actief waren. Het zou misschien mogelijk zijn geweest, die scheiding te maken in het antwoord van B. en W. Maar nu dat niet gebeurd is, is het niet zo heel erg. Spr. voor zich weet, dat er woningbouwcorporaties zijn, die geen blaam verdienen. En hij had behoefte dat even te zeggen. Dan heeft hij een kleine opmerking over een vraag op blz. 13 van het sectierapport: ,,Hoe staat het met de sa nering van de Molenbuurt, de Smidsbuurt en de Wes terstraat?" Het antwoord luidt: ,,De sanering van de Molenbuurt en de Westerstraat wordt voorbereid. Die van de Smidsbuurt is minder urgent." Nu heeft spr. er geen bezwaar tegen, wanneer een kleine nuancering in de urgentie gezien wordt, maar wanneer dat „minder urgent" betekent: „niet urgent", zou hij het daarmede niet geheel eens zijn. Spr. vindt voornamelijk sanering van het oostelijk deel van de Smidsbuurt en naaste om geving zeer zeker buitengewoon urgent. Hij beveelt dus dat deel van de Smidsbuurt ook in de bijzondere aan dacht van het college aan. De heer Van der Schaaf (weth.) merkt op, dat de heer Pols in de eerste plaats ter sprake heeft gebracht de samenstelling van de Schoonheidscommissie; er zou z.i. een dame in moeten worden benoemd. (De Voorzitter: Een schoonheid.) Spr. zou juist zeggen, dat het voor een benoeming tot lid van de Schoonheidscommissie niet voldoende is, dat men dame is; men moet die bepaalde eigenschappen hebben, die maken, dat men geschikt is voor het werk. Spr. stelt niet de eis, dat de dame een schoonheid is, maar wel, dat ze verstand van schoon heid heeft. B. en W. hebben deze wens ter dege in hun oren geknoopt en wanneer er t.z.t. een vacature komt, kan dit punt in overweging worden genomen. Het kan toch niet de bedoeling zijn van degenen, met wie de heer Pols geen ruggespraak heeft gehouden (Gelach), dat een bepaalde vacature wordt gemaakt, om daarin een ander te benoemen. Spr. gelooft dus, dat, wanneer een vacature ontstaat en het oog van B. en W. valt op een geschikte vrouwelijke kracht, rekening met de geuite wens gehouden zal kunnen worden. Mevr. Heijmeijer heeft ter sprake gebracht het in huur koop verwerven van een woning in de te saneren ge bieden en zij heeft gevraagd, of het Bureau Huisves ting misschien dienst zal kunnen doen als instantie, die de betrokkenen waarschuwt voor de gevolgen, die het aankopen van een woning in die gebieden kan hebben. Spr. moet constateren, dat het niet op zijn weg ligt om het Bureau Huisvesting te instrueren. Misschien dat de heer Tiekstra zich daarover straks wil uitlaten. Over het algemeen zo wil spr. wel zeggen is het z.i. niet aan te bevelen, dat krotwoningen nog weer in belang rijke mate worden opgetimmerd, omdat de investering, die daar, zij het ook op geringe schaal, in wordt gedaan, waarschijnlijk binnen korte tijd als verloren zal moeten worden afgeschreven. Wil iemand dat desondanks doen, dan is dat echter voor zijn rekening. De heer Ras heeft ter sprake gebracht de activiteit van de woningbouwcorporaties en heeft de suggestie gedaan, dat misschien aan deze instellingen kon worden opgelegd haar plannen minstens een jaar, voordat er aan begonnen wordt, in te dienen. Daar is een zeer reëel bezwaar tegen en wel, dat, wanneer een corporatie plan nen indient, zij al belangrijke kosten heeft moeten ma ken en wanneer die plannen niet doorgaan, dan blijft de corporatie met de kosten van het honorarium en de verschotten van de architect zitten. Die kosten kun nen vrij belangrijk zijn en in de regel meer bedragen dan de woningbouwcorporatie uit eigen middelen kan betalen. Dat is dus een ernstig bezwaar en spr. kan dan ook niet toezeggen, dat deze procedure zal worden gevolgd. De heer Ras heeft verder gevraagd, of door de hier gesignaleerde geringe activiteit van de woningbouwver enigingen in een zekere periode minder woningen in de stad Leeuwarden zouden zijn gereedgekomen dan wan neer dat anders was geweest. Die conclusie behoeft daar niet uit te worden getrokken. Wanneer n.l. de corpora ties traag op gang komen en achter blijven, dan het zal de raad bekend zijn springt de gemeente in. Dat is in het verleden herhaaldelijk gebeurd, ook nog in 1953, maar dat heeft niet ten gevolge gehad, dat in het geheel minder gebouwd is. Er is dus slechts minder door de corporaties gebouwd. Spr. is bepaald niet voor de ambtenaren, die de heer Ras voor ogen zweven. (De heer Schootstra: Zwevende en vliegende ambtenaren.) De heren Van der Veen en Wiersma hebben als man nen uit de practijk op overtuigende wijze naar voren gebracht, dat de samenwerking tussen de gemeentelijke diensten en corporaties van uitstekende aard is; er is dus al een aantal ambtenaren op dit spel ingespeeld. Het heeft, naar spr. meent, niet de minste zin, dat er een aparte ambtenaar voor wordt aangesteld. Als men daar een functionaris voor wil hebben, dan zal het z.i. meer in de reden liggen, dat de woningbouwcorporaties, die inmiddels bezig zijn zich te verenigen tot een plaat selijke federatie, de hoofden bijelkaar steken en maat regelen treffen om haar werkzaamheden te coördineren en misschien voor gezamenlijke rekening dit werk op een iets efficientere basis te plaatsen. Dat is misschien mogelijk, maar het zal wellicht stuiten op bezwaren van financiële aard, omdat de draagkracht van de woning stichtingen niet zo ver strekt. De door de heer Ras bedoelde ambtenaren zouden z.i. dan ook nog belast kunnen worden met coördinatie t.a.v. het opbreken van wegen en straten. Dat is een heel moeilijk punt, want een coördinerend functionaris moet zeggenschap hebben over hetgeen, dat men wil co- ordineren. En men kan iemand in de rang van adjunct commies niet belasten met de supervisie over het be leid van de diensthoofden. Dat gaat niet anders dan in de vorm van overleg en daar zou een functionaris van dit kaliber zeker niet de geschikte man voor zijn. De heer Wijkstra bracht ter sprake de schaarste in de sector van de bouwvakarbeiders en vreest een golf beweging in de bouwactiviteit hier ter plaatse, waar door bouwvakarbeiders naar elders zouden afvloeien. Wanneer die golfbeweging inderdaad sterke verschil len zou aantonen, dan is dat gevaar niet denkbeeldig. Nu wordt het afvloeien van arbeiders wel enigszins geremd door de woningtoewijzing, maar desniettemin blijft het gevaar op beperkte schaal bestaan. Spr. ge looft echter niet, dat dit zich in Leeuwarden in het algemeen tot nog toe heeft voorgedaan. In ieder geval streeft het college er naar om de activiteit bij de wo ningbouw zo geleidelijk mogelijk te doen verlopen. De heer Rutkens heeft ter sprake gebracht een vraag, die niet in het sectieverslag is opgenomen, n.l. over huurverlaging van krotwoningen en als spr. hem goed heeft begrepen, bedoelt hij niet de huurreductieregeling, die van toepassing is op krotvervangende woningen. De door hem bedoelde vraag is niet in het sectieverslag terecht gekomen. Of die vergeten is, of dat de heer Rutkens de vraag onduidelijk heeft gesteld, kan spr. niet beoordelen. Hij zou in ieder geval dit willen zeg gen: B. en W. zijn op het ogenblik niet in staat precies te beantwoorden wat de heer Rutkens heeft gesteld. Zij zullen dus nagaan wat hij precies daarmee kan heb ben bedoeld en over welke circulaire het gaat. Wan neer dat onderzoek tot resultaat leidt, is spr. bereid om de heer Rutkens daar alsnog over in te lichten. Over de voorrang bij het ontruimen van krotten heeft de heer Rutkens een zekere gedachte gelanceerd, n.l., dat ieder, die vier jaar of langer in een krot heeft ge woond, een zekere voorrang zou moeten hebben. Nu is het daarmee niet zo eenvoudig, want wanneer men krot- vervangende woningen wil stichten (zoals die, waarvoor de raad de vorige week een plan heeft aangenomen), dan moet daarbij uiteraard ook gerekend worden met de grootte van het gezin. Wanneer dus een klein ge zin vijf jaren in een krot woont en er komt een krot- vervangende woning vrij voor een uit zes personen be staand gezin, dan ligt het voor de hand, dat men niet gewoonweg zegt, dat het kleine gezin, dat vijf jaar in een krot heeft gewoond, nu maar in deze woning moet gaan. Dat is een kwestie van huisvestingsbeleid, dat waarschijnlijk door spr.'s collega van Huisvesting niet zou worden geaccepteerd. Het geval ligt dus iets ge compliceerder dan de heer Rutkens het zich voorstelt. Spr. gelooft overigens wel, dat hij een reëel punt heeft genoemd, als hij zegt, dat iemand, die het langst in een krot heeft gezeten, er in principe het eerst uit moet. Van de heer Van der Veen mocht spr. tot zijn genoe gen vernemen, dat de samenwerking tussen de corpo ratie, waarvan hij het voorrecht heeft bestuurslid te zijn, en de gemeente van aangename en vruchtdragende aard is, een opmerking, die de heer Wiersma nog heeft on derstreept, voor wat de corporatie betreft, waarvan hij bestuurslid is. De heer Stobbe heeft vervolgens enige critiek ge oefend op de veiligheidsmaatregelen. Spr. gelooft, dat hij het geval-Droevendal heeft bedoeld, al heeft hij dit niet genoemd. Daar zou geen schutting zijn geplaatst. Nu geeft de bouwverordening op dat punt niet een be paald voorschrift, en wanneer er dus omstandigheden zijn, dat de bezwaren tegen het plaatsen van een schut ting voor afscheiding nogal groot zijn, dan is het niet in strijd met de bouwverordening toe te staan, dat niet een schutting geplaatst wordt, maar dat aan andere redelijker, realiseerbare eisen worden voldaan. Naar spr. meent, heeft dat in ieder geval plaats gehad. Het afschutten van een gedeelte der straat had ook ernstige bezwaren. Er zijn bovendien ter plaatse geen ongeluk ken gebeurd en spr. gelooft daarom ook, dat dit geval verder wel als afgedaan beschouwd kan worden. Spr. wil de heer Stobbe wel toezeggen, dat B. en W. dit punt nog eens zullen opnemen met de dienst van Bouw en Woningtoezicht, om te voorkomen, dat er in het vervolg klachten zijn. De heer De Jong heeft zich gedistancieerd van de op merking in de mem.v.a., dat de woningbouwcorporaties een minder grote activiteit hebben ontwikkeld. Spr. kan ter verduidelijking er bij zeggen, dat die opmerking be doeld was voor een periode die nu achter ons ligt. Te genwoordig is het wel zo, dat de woningbouwvereni gingen een behoorlijke activiteit aan de dag leggen. Het is misschien wel aanbevelenswaardig de corporaties er op te wijzen, dat zij meer grotere complexen moeten bouwen dan tot nu toe het geval is geweest. Het blijkt in de practijk, dat de bouw van complexen van 30, 40 en 50 woningen wat de aanneemsom betreft nogal eens ongunstig uit de bus komen. Naar spr.'s mening moet daarom worden overgegaan, ook door de corporaties, tot het bouwen van grotere complexen van 150 of nog meer woningen. Men bereikt hiermee in elk geval voor deliger uitkomsten. De sanering van de Molenbuurt en het Schoppershof is in een vergevorderd stadium. D.w.z. dat de admini stratieve voorbereidingen er van in dat stadium zijn. Wanneer de heer De Jong de aandacht vestigt op de op merking in de mem.v.a., dat de sanering van de Smids buurt minder urgent is, dan moet spr. hierbij verklaren, dat met dit „minder urgent" bedoeld is minder urgent dan andere stadsgedeelten. In de rangorde van uitvoe ring moet deze straat een lagere plaats innemen, dan b.v. de Molenbuurt. Het is dus niet zo, dat B. en W. met dit „minder urgent" hebben willen zeggen, dat het niet nodig is. De saneringsplannen kunnen door al lerlei omstandigheden helaas minder spoedig tot uitvoe ring komen, dan gehoopt was, waarmee spr. meent alle vragen te hebben beantwoord. De heer Rutkens wil graag aannemen, dat hij in eer ste instantie niet al te duidelijk is geweest over de kwestie van huurverlaging van woningen, die voor af keuring in aanmerking komen. Hij wil trachten thans iets duidelijker te zijn. De Minister van Wederopbouw heeft De Voorzitter merkt op, dat het college een goed be grip heeft. De heer Rutkens krijgt nu toch geen nader antwoord op zijn vraag en zal moeten wachten op wat hij binnenkort te horen krijgt. De heer Rutkens meent echter, dat het feit, dat de wethouder met deze zaak niet voldoende bekend is of er niet voldoende over is ingelicht, hem er toe noopt nader op dit vraagstuk in te gaan, te meer, omdat hij deze vraag wel degelijk in de sectie heeft gesteld. Het spijt hem, dat zij niet in het sectieverslag voorkomt, want hij had daar een en ander zeer duidelijk naar vo ren gebracht. Spr. wenst dus t.a.v. dit punt nog enige opheldering te geven, voorzover dit noodzakelijk is. De heer Wiersma: Deze zaak is mij als rapporteur niet bekend. De heer De Vries: Mag ik even onderbreken? Is deze vraag inderdaad in de sectie gesteld? Het is wel wat onaannemelijk. De heer Wiersma: Ik geloof er niets van, dat deze vraag in deze vorm is gesteld. Ik kan er mij althans niets van herinneren. De heer Slaterus heeft de sectie van de heer Rutkens niet meegemaakt. De heer Rutkens meent, nu er verschil van mening is over de vraag, of hij deze zaak wel in de sectie aan de orde heeft gesteld, hij toch zeker de gelegenheid moet hebben de heer Wiersma te antwoorden. De Voorzitter zegt, dat deze kwestie niet in het sec tieverslag is opgenomen en dat hij de heer Rutkens hier niet verder het woord over kan geven. De heer Wiersma: De leden van de derde sectie ver klaren, dat hierover niet in die vorm is gesproken. De Voorzitter: Dan kan deze zaak dus niet meer aan de orde komen. De heer Rutkens wil ondanks het feit, dat hij de vraag wel gesteld heeft, hier niet meer over spreken. N.a.v. het andere punt, dat hij aan de orde heeft ge steld, de krotwoningen, heeft de wethouder de vraag gesteld, of spr.'s opmerking i.z. het verlenen van voor rang bij de ontruiming van krotwoningen in verband stond met de te bouwen krotvervangende woningen. Dat zou op dit ogenblik weinig zin hebben en spr. heeft het zo ook niet gezien. Hij bedoelde, dat bij het vrij komen van andere woonruimte dan de krotvervangende woningen de gezinnen, die jarenlang in krotten heb ben gewoond, voorrang krijgen. Spr. zou hier nogmaals de nadruk op willen leggen en hij verheugt er zich over,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1954 | | pagina 20