ligt t.a.v. research-werk. Productiebedrijven spelen in
dezen een heel andere rol.
Spr. had graag een stapje verder willen gaan. Hij
meent, dat men deze zaak landelijk moet aanvatten:
deskundigen aanstellen voor onderzoek en controle,
want als deze distributiebedrijfjes, die van deze materie
ook geen kennis hebben, het moeten doen, dan komt
de zaak in de lucht te hangen. Men gaat zijn geld dan
ergens in stoppen, waarover men in de toekomst geen
controle heeft. Het kan best mogelijk zijn, dat Den
Haag en Amsterdam geen aandeelhouders van de
K.E.M.A. zijn. Maar hij vindt het in dit verband jam
mer, als dat het geval is. Daar worden heel wat meer
kWh's gebruikt dan in Leeuwarden en dus zou daar
heel veel geld vandaan komen.
Spr. blijft er bij, afgezien van de vraag, of hier wer
kelijk voor Nederland wel een taak ligt België krijgt
zijn gegevens rechtstreeks uit Amerika en doet zelf
niet aan research dat de situatie voor distributie
bedrijven anders ligt dan voor de productiebedrijven.
Als een fabriek aan research gaat doen, laat zij de af
nemers toch ook niet rechtstreeks aan het research-
werk meebetalen, maar zij gaat het in de prijzen door
berekenen.
De heer K. de Jong heeft nu zowel het betoog van
de heer Pols als het antwoord van de wethouder ge
hoord. En het komt hem voor, dat de mening van de
heer Pols vrij steekhoudend is. Spr. is niet overtuigd
door het antwoord van de wethouder. Hij meent ook,
dat vooral een distributiebedrijf niet in de eerste plaats
met dit onderzoek te manen heeft. Hij heeft de indruk,
dat de wethouder de voordelen hiervan voor een distri
butiebedrijf voor de toekomst wel een beetje te hoog
aanslaat. Hij is er niet van overtuigd, dat de raad dit
voorstel heeft te aanvaarden. Het lijkt hem toe, dat hij
c.s. voorshands hun stem niet aan het voorstel kunnen
geven.
De heer Van der Veen zou graag overtuigd worden,
omdat hij het doel bijzonder sympathiek vindt. Aan de
andere kant is hij het ook met de vorige sprekers eens.
Hij ziet hier niet een taak voor de gemeente. En het
feit, dat het doel op zichzelf loffelijk is, wettigt nog
niet, dat men in dezen over middelen uit de algemene
kas mag beschikken. Spr. gelooft, dat men zich nooit
mag losmaken van hen, die het geld moeten opbrengen.
Men moet zuinig met dit geld omspringen. Deze zaak
ligt inderdaad op nationaal en zelfs op internationaal
niveau. Het gaat niet alleen om het Nederlandse aan
deel, maar ook om dat van Noorwegen, Frankrijk en
Amerika. Er is een wirwar van al maar nieuwe licha
men. Misschien zal de wethouder duidelijk kunnen ma
ken, of men aan de K.E.M.A. of aan een andere stichting-
moet deelnemen. Omdat dit werk in eerste aanleg in
derdaad van algemeen belang is, behoren de lasten door
de algemene kas te worden gedragen en daarnaast pas
door die kassen, die er in het bijzonder bij gebaat zijn.
De productiebedrijven zullen speciaal met dit soort
energie te maken krijgen, niet in de eerste plaats de
distributiebedrijven.
Leeuwarden is blijkbaar aandeelhouder van de
K.E.M.A. Welk dividend levert dat op? En welke na
delen staan de gemeente te wachten, als zij niet bij
draagt in de kosten van dit onderzoek? Als er enig-
commercieel voordeel in zit, dan is het verstandig iets
in deze zaak te steken. Als dat niet zo is, zou spr.
willen weten, of het verantwoord is mee te doen.
Er zijn ten slotte maar weinig gemeenten met alleen
maar een electriciteits-distributiebedrijf. De meeste ge
meenten hebben productiebedrijven; een aantal is wel
en een aantal niet aangesloten bij de K.E.M.A. Hoe lig
gen de verhoudingen t.a.v. Leeuwarden èn als gemeente
èn als onderdeel van de provincie Friesland? Spr. vindt
dat allemaal zeer onduidelijk. Hij is niet dadelijk over
tuigd, dat Leeuwarden moet deelnemen in de kosten
van dit onderzoek.
De heer Mani stelt zich deze vraag: Leeuwarden is
aandeelhouder. Gesteld, dat het niet deelneemt in de
kosten van dit onderzoek, wat nu van de aandeelhouders
gevraagd wordt. Brengt dat als consequentie mee, dat
men geen aandeelhouder meer is? Kan men één onder
deel, dat toch zeer belangrijk is, afwijzen en aan een
ander onderdeel, dat minder belangrijk is, wel meedoen
Spr. is van mening, dat men, ook al zou het voor het
ogenblik niet zo wenselijk lijken om mee te doen, in
het raam van het geheel tot de conclusie moet komen,
het minder wenselijke er bij te moeten nemen.
De heer Tiekstra (weth.) zegt, dat het misschien zo
even een gebrek aan duidelijkheid van zijn kant is ge
weest, waardoor de raad hem niet heeft begrepen. Mis
schien ook heeft een aantal raadsleden zich niet vol
ledig laten voorlichten door de raadsbrief.
In de zojuist door spr. aangehaalde mem.v.a. aan de
Tweede Kamer staat, dat de Ministers van Sociale Za
ken en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van
mening zijn, dat de eerste commerciële toepassing van
de kern-energie betrekking zal hebben op het opwek
ken van electriciteit. Daarmee is, naar spr.'s gevoeler.
de directe relatie tussen het distributiebedrijf en dit
onderzoek al aangeduid. Het gaat niet om de vraag, of
al deze distributiebedrijven stuk voor stuk aan de re
search zullen deelnemen, maar het onderzoek wordt op
deze wijze nationaal mogelijk gemaakt. Europa heeft,
vergeleken bij Amerika, op het ogenblik een achte
stand, voor wat betreft de ontwikkeling van de kern
energie. En Nederland heeft weer een achterstand bij
de rest van West-Europa.
Nu kan men wel zeggen: Het kan ons allemaal niets
schelen en het gaat er maar om, dat Leeuwarden moet
betalen, maar, wanneer men niet bereid is, het gevraag
de offer te brengen, dan zal men moeten riskeren, dat
men in het ontwikkelingsproces een achterstand krijgt
en daarmee een minder ontwikkeld land wordt. Dat is,
zo gelooft spr., een feit, waar niets tegenover valt te
plaatsen. Dat is juist de moeilijkheid. De heren, die
aan het woord waren, ontkenden de door spr. geschetste
relatie. Spr. meent, dat deze wel bestaat en op die grond
heeft het college gemeend het voorstel te moeten doen-
Het betekent dus niet anders dan dat men op den duur,
als resultaat van dit onderzoek, op een bepaald ogen
blik voor de mogelijkheid komt te staan voorzichtig
geformuleerd dat op goedkopere wijze electriciteit
kan worden opgewekt en uiteraard met andere brand
stof dan waarmee dit nu geschiedt. In verband met de
beschikbare kolenvoorraad komt de vraag op, of het
op den duur niet noodzakelijk is op een andere brand
stofbron over te gaan, in dit geval kern-energie. Dit
alles brengt een regelrecht belang voor het distributie
bedrijf met zich mee. Dat is spr.'s overtuiging. Als som
mige raadsleden dat niet duidelijk is, kan hij dat niet
helpen. Zijn bril is misschien helderder. Doordat hij dit
belang als onbetwistbaar ziet, aanvaardt hij ook het
door de heer Van der Veen gesignaleerde feit, dat Leeu
warden in het gebied van de provinciale centrale is ge
legen en daardoor zij het ook, dat dit materieel van
weinig betekenis is misschien tweemaal een bijdrage
in de kosten van het onderhavige onderzoek betaalt
Wanneer men de last uitsluitend zou leggen op de
productiebedrijven, dan zou dat doodeenvoudig beteke
nen, dat deze productiebedrijven stuk voor stuk een
grotere last zouden moeten dragen en deze in hun
stroomprijzen zouden moeten incalculeren. Het lijkt nu,
alsof aan de K.E.M.A. zal worden betaald 0.03 ct. per
kWh via het elec'criciteitsdistributiebedrijf en 0.03 ct.
per kWh via het provinciale productiebedrijf, dus 0.06
ct. in totaal, maar dat is niet juist. Het zal misschien
0.02 of 0.025 ct. zijn. Dit hangt af van de verhoudingen
tot andere bedrijven wat het aantal afgeleverde kWh's
betreft.
De vergadering van aandeelhouders van de K.E.M A.
heeft besloten de voorgestelde verdeling toe te passen.
De Rijksoverheid heeft niet anders gedaan dan mede
werking vragen voor dit onderzoek; de K.E.M.A, is dus
als wetenschappelijk en technisch instrument van de
productie- en distributiebedrijven aangewezen om dit
onderzoek uit te voeren en daartoe neemt zij deel aan
de Stichting R.C.N. (Reactor Centrum Nederland).
Nu komt spr. tot de opmerking van de heer Mani.
Een besluit van de vergadering van aandeelhouders
betekent natuurlijk voor de raad nog geen verplichting'
tot deelneming in de kosten van het onderzoek. Daar
is de raad zelf baas over.
Spr. ziet het echter zo: Als Enschede als laatste ge
meente en Leeuwarden als op één na laatste gemeente
niet mee zouden doen, dan zouden de overige deelne
mers hun aandeel cr bij moeten opbrengen, want men
moet tot 7 millioen gulden komen, althans zo staat de
zaak op het ogenblik. Of het 7 millioen zal blijven, is
de vraag. De ontwikkeling gaat zo snel, dat zelfs de
raadsbrief haar niet bij kan houden. Intussen zijn weer
nieuwe feiten verschenen. Men weet niet, hoe dit zich
in de toekomst zal ontwikkelen.
De gemeente heeft de beschikking over een eigen
iistributiebedrijf en het is volledig verantwoord de ge
vraagde bijdrage te geven, gezien de positie, die de
gemeente Leeuwarden in de electriciteitsvoorziening in
neemt.
Spr. meent, dat hiermee het belang van deze gemeente
bij de onderzoekingen duidelijk is geschetst.
De heer Pols vraagt stemming. Het voorstel van B.
en W. wordt aangenomen met 24 tegen 6 stemmen, die
van de heren K. de Jong, Van der Veen, Spiekhout, Pols
en Wiersma en mevr. Blanksma-Kok.
Punt 22 (bijlage no. 325).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 23.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 24 (bijlage no. 326).
De Voorzitter deelt mede, dat er nog een brief inge
komen is, aan de raad gericht door de afdeling Leeu
warden van de Nederlandse Bond van Gemeente-amb
tenaren. Bij dit verzoek wordt gevraagd te bepalen, dat
de nieuwe regeling i.z. het toekennen van gratificaties
bij ambtsjubilea niet in werking treedt op 1 Januari
1956, maar dat ze geacht wordt in werking te zijn ge
treden op 13 Juli 1955.
Dit verzoek kan nu tevens deel uitmaken van de be
raadslagingen.
De heer De Vries merkt op, dat het voorstel tot re
geling van de gratificaties bij ambtsjubilea o.m. wordt
gemotiveerd met het feit, dat men het gewenst acht om
uniformiteit te betrachten tussen de Rijksregeling en
de gemeenteregeling. Plet heeft de fractie van de
P.v.d.A. in dit verband getroffen, dat het college meent,
deze regeling op 1 Januari 1956 te moeten doen ingaan
in plaats van, zoals de rijksregeling, op 13 Juli 1955.
Spr. zou het voorstel willen indienen om ook voor
de gemeente Leeuwarden de datum van ingang op 13
Juli 1955 te bepalen.
De heren Pols, Ras en Wiersma sluiten zich namens
hun fracties bij het door de heer De Vries voorgestelde
aan.
De Voorzitter deelt mede, dat inmiddels is ingeko
men een voorstel, ondertekend door de heren De Vries
mi Venema en luidende aldus:
••De raad der gemeente Leeuwarden;
Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders
van 21 December 1955 (bijlage no. 326);
Besluit
de datum van 1 Januari 1956 te wijzigen en te bepalen
op 13 Juli 1955."
De heer Vellenga (weth.) zegt, dat het B. en W. ge-
off en heeft, dat van alle kanten uit de raad de datum,
die door hen in hun voorstel is genoemd, bestreden
wordt. Er wordt verlangd, dat vastgehouden wordt aan
1955 Um Van ingan® van de riJksregeling, n.l. 13 Juli
Inderdaad spreken B. en W. in de raadsbrief over
uniformiteit. Deze uniformiteit slaat natuurlijk primair
rn- i"ia^er*e ze^* Dat zal ook iedere lezer van de
o sbnef en ieder raadslid is uiteraard een goed
ozer \an raadsbrieven wel hebben begrepen. Spr.
heeft, wat dat betreft, niet de twijfel, die zijn collega
Tiekstra had.
In Juli is over deze zaak in het Centraal Orgaan be
raadslaagd, maar het besluit van deze instantie is in
de loop van de maand November bij de gemeente bin
nengekomen. Toen stonden B. en W. dus voor de vraag:
welke datum moet worden bepaald? Zouden zij terug
gegaan zijn tot 13 Juli, dan had dit betekend, dat moest
worden nagegaan welke ambtenaren een gratificatie
hadden ontvangen, waar dan iets bij zou moeten. Om
dit soort dingen te voorkomen, meenden B. en W. een
datum in de toekomst te moeten vaststellen. De eerste
December had gekozen kunnen worden en ook de vijfde
December zou in dit verband niet uit de toon zijn ge
vallen, maar dat doet men niet. Toen hebben B. en W.
gezegd: 1 Januari is het begin van het nieuwe jaar,
maar ook deze datum heeft aan zich de betrekkelijk
heid van iedere datum, zoals 13 Juli ook een datum is
vol betrekkelijkheid. Men kan zeggen: men moet naar
uniformiteit streven en de gemeente-ambtenaren, die na
13 Juli jubileerden en jubileren, delen nu hetzelfde lot
als hun collega's bij de rijksdiensten. Maar dan vallen
toch degenen, die op 12 of 10 Juli gejubileerd hebben,
er buiten, waarmede spr. maar wil zeggen, dat iedere
datum vrij willekeurig is. B. en W. hebben gemeend
het best te handelen door een datum na de ontvangst
van het besluit van het Centraal Orgaan te kiezen en
wel 1 Januari 1956. En spr. heeft eigenlijk te weinig
argumenten uit de raad gehoord om zonder meer aan
te nemen, dat de datum van 13 Juli 1955 beter zou zijn.
Hij hoopt, dat in tweede instantie uit de raad meer
licht over deze zaak zal worden geworpen.
De heer De Vries zal niet pogen om nog heel veel
licht op deze materie te werpen. Hij is er mét de wet
houder van overtuigd, dat 13 Juli even willekeurig, zo
niet willekeuriger, is dan I Januari. Terecht wordt dooi
de centrale overheid het loonbeleid aan banden gelegd.
Maar daardoor bestaat er voor de lagere organen, m.n.
voor de gemeenten, weinig ruimte om iets voor de amb
tenaren te doen buiten de algemeen geldende voorwaar
den. Spr. ziet, waar Leeuwarden zich steeds aansluit
bij de rijksregeling, geen reden om hier de gemeente
ambtenaren minder gunstig zij het dan ook wille
keurig gunstig te behandelen dan de rijksambtenaren.
De heer Vellenga (weth.) spijt het erg, dat alleen het
argument van uniformiteit met de rijksregeling weer is
aangehaald. B. en W. hebben deze zaak van een andere
kant bekeken en belicht. Maar daar de heer De Vries in
zijn voorstel waarschijnlijk het algemeen gevoelen van
de raad vertolkt, ware het misschien gewenst, dat het
college zich een ogenblik op deze zaak beraadt. Spr.
moge de Voorzitter de suggestie aan de hand doen de
vergadering te schorsen, opdat dit beraad kan plaats
hebben.
De Voorzitter wil, nu het door de wethouder met zo
veel woorden wordt verzocht, wel aan dit verzoek vol
doen.
Hij schorst dus de vergadering voor een ogenblik.
Na heropening der vergadering verleent de Voorzitter
voor de derde maal het woord aan de wethouder van
Sociale Zaken.
De heer Vellenga (weth.) wil beginnen met te her
halen, dat noch hij noch het college overtuigd is door
de argumenten uit de raad. Spr. hecht er waarde aan,
dat te stellen, omdat het over het algemeen in de ver
houding tussen het college en de raad ook hier in deze
gemeente gewoonte is om zoveel mogelijk van beide
kanten goede en sterke argumenten te gebruiken om te
trachten elkaar te overtuigen. De ene keer gelukt B.
en W. dat bij de raad, de andere keer gelukt de raad
het bij B. en W.
De heer De Vries heeft in dit verband het loonbeleid
naar voren gebracht. Het spijt de heer K. de Jong on
getwijfeld, dat het niet ,,de eerste ronde" van de be
spreking is; er had wel iets op gezegd kunnen worden,
maar spr. zal daarop niet ingaan. B. en W. hebben
de voorgestelde datum niet gekozen om een ongunstige
situatie voor de ambtenaren in het leven te roepen. Zij