28
29
Mevr. Blanksma heeft gezegd, dat ze bij geruchte
vernomen heeft, dat een nevelspuit voor de brandweer
is aangeschaft. Dat had zij echter niet bij geruchte
behoeven te vernemen. Op de begroting van het vorige
jaar heeft een bedrag voor een nevelspuit gecompareerd
en dat heeft zij zelf mede-aangenomen. En inderdaad
wordt op het ogenblik uitvoering aan die post gegeven.
Volgno. 106 wordt onveranderd vastgesteld.
Volgno. 110. Onderhoud der lantaarns en verdere kos
ten der verlichting f 276.710,
De heer Spiekhout heeft in de sectie een vraag ge
steld over het tijdstip van overschakeling van avond
verlichting op nachtverlichting.
Spr. ziet de logica niet van de wens om het tijdstip,
waarop men op nachtverlichting overgaat, later te
stellen dan 12 uur, want dan zijn de meeste mensen
reeds van de straat verdwenen. Hij kan met het be
staande tijdstip van overschakeling vrede hebben. Maar
aangezien het aantal van hen, die op de weg verkeren,
blijkbaar maatgevend is in dezen, vraagt spr. zich af,
of 's morgens, bijv. om 7 uur, niet weer op de sterkte
der avondverlichting moet worden overgegaan. Dan
zijn er zelfs veel meer mensen op de weg dan ge
durende een groot deel van de avond het geval is.
Spr. zou er op willen aandringen dit te bekijken.
De heer Kaïnstra zou ook even iets willen zeggen
over de nachtverlichting.
Spr. hoort van mensen, die dikwijls met de laatste
trein in Leeuwarden aankomen, dat zij dan in het
stikdonker staan. Misschien is het mogelijk de nacht
verlichting iets later te doen ingaan.
Het heeft spr. genoegen gedaan, dat t.a.v. de ver
lichting bij de nieuwe weg naar Goutum, bij de brug
over het Van Harinxmakanaal en te Wijtgaard in de
mem.v.a. staat, dat B. en W. deze zaak in behandeling
willen nemen. Vooral in Wijtgaard is de verlichting
wel zodanig, dat ze zeker verbetering behoeft.
De heer Tiekstra (weth.) zegt, dat de heer Spiekhout
een lans gebroken heeft voor het heropsteken, voor
zover van toepassing, der straatverlichting, nadat ze
in de nacht is uit geweest. De heer Kamstra heeft
gevraagd de straatverlichting later dan 12 uur te doen
doven, ook voor zover van toepassing.
De heer Schootstra: De een is meer verlicht dan de
anaer.
De Voorzitter: Minder!
De heer Tiekstra (weth.), vervolgend, constateert, dat
er dus twee wensen zijn geuit, n.l. enerzijds een verzoek
om de duur der avondverlichting te verlengen tot na
twaalf uur 's nachts en anderzijds, om de ochtendver
lichting op een bepaald uur op avondsterkte te brengen.
Voor zover nieuwe straatverlichting is aangebracht
langs de verschillende verkeerstraversen door de stad,
vervult de nachtverlichting inderdaad een verkeers
functie. In de woonwijken is dat in veel mindere mate
het geval. Daar komt bij, dat de verlichting in de woon
wijken die om twaalf uur 's nachts niet geheel wordt
gedoofd, maar slechts voor de helft uitsluitend door
middel van gloeilampen geschiedt. Bij het langer laten
branden van de gehele verlichting zou dit betekenen,
dat deze post niet onaanzienlijk verhoogd zou moeten
worden, omdat gloeilampen een hoger stroomverbruik
hebben. Hier is bij de discussies in de raad over de
verbetering van de straatverlichting al over gesproken.
Naar spr.'s mening moet de gemeente het veel meer
zoeken in de modernisering van de straatverlichting
en daarna kan dan worden overwogen in hoeverre aan
de verzoeken van de beide heren kan en moet worden
tegemoetgekomen. In de huidige situatie weegt het
belang van een langer laten branden van de volle ver
lichting niet op tegen de hoge kosten daarvan.
Wat de verlichting bij de brug op de hoek van de
nieuwe weg naar Goutum betreft, in de mem.v.a. is
vermeld, dat hierover onderhandelingen gaande zijn.
Mogelijkerwijze zal de raad hierover een voorstel be
reiken. De andere punten betreffende de straatverlich
ting hebben de aandacht van het college en voor zover
verbetering is gewenst, wordt deze overwogen.
De heer Spiekhout is door hetgeen de wethouder
heeft gezegd niet overtuigd. Hij mist de logica in diens
redenering. Aan de ene kant moet natuurlijk de grote
weg goed verlicht worden voor het verkeer, maar is
dat niet nodig voor de andere straten? De argumenten
van de wethouder zijn, dat het zo duur is en dat op de
consequenties moet worden gelet.
Voor de toepassing van avond- of nachtverlichting
moet maatstaf zijn het aantal mensen, dat de voor
delen van goede of de nadelen van slechte verlichting
ondervindt. Waarom is er in de late avonduren wel
volle verlichting en in de morgenuren, wanneer vele
mensen over de straat moeten, niet? Wanneer inder
daad het aantal mensen maatstaf is, komt men stellig
tot een andere tijdsindeling. Technisch is het altijd
mogelijk. Hoe het economisch ligt, weet spr. niet. Hij
is van oordeel, dat de tijdstippen van overschakeling
van volle op halve verlichting en omgekeerd aangepast
moeten worden bij het licht, dat de natuur verschaft.
Volgno. 110 wordt onveranderd vastgesteld.
Volgno. 112. Bescherming bevolking f103.260,
De heer Rutkens zegt, dat deze post op de jaarlijkse
begroting in het leven geroepen is op grond van het
feit, dat men meende, dat men bedreigd werd door de
agressiviteit van de Sovjet-Unie. Men achtte dit appa
raat noodzakelijk, omdat men van de gedachte uitging,
dat het nog wel eens zou kunnen gebeuren, dat de
Sovjet-Unie een aanval op het Westen zou richten. Wij
hebben in het verloop van de ontwikkeling der laatste
jaren gesteld, aldus spr., dat wij pas dan akkoord zou
den kunnen gaan met het uittrekken van een dergelijke
post, indien zou blijken, dat door onderhandeling geen
overleg en geen resultaat meer mogelijk zouden zijn
en een oorlog niet zou zijn te vermijden. (De heer
Wiersma: Dan is het te laat.) Wij moeten echter met
verheugenis vaststellen, dat ons standpunt, dat het mo
gelijk is om langs de weg van onderhandeling te komen
tot het oplossen van internationale geschillen, door de
loop van de geschiedenis bewaarheid is geworden.
Wel is het een feit, dat brjv. op de laatst gehouden
conferentie van de ministers van Buitenlandse Zaken,
die een gevolg was van de conferentie van de Grote
Vier in juni van het vorige jaar, nog geen positief re
sultaat is bereikt, doch slechts het gemeenschappelijk
standpunt, dat over de besproken kwesties het gesprek
dient te worden voortgezet. Wij willen in dezen wijzen
op het feit, dat men hier eigenlijk op een verkeerd
kompas heeft gekoerst, daarbij de argumenten ge
bruikend, die voor de instandhouding van deze post zijn
gebezigd. Wij wijzen hierop vooral in verband met het
feit, dat het Vrije Volk 14 dagen na de conferentie van
de ministers van Buitenlandse Zaken op de voorpagina
duidelijk schreef, dat de oorzaak van het niet bereiken
van overeenstemming over het voorstel van de Sovjet-
Unie over het instellen van een veiligheidspact voor
Europa eigenlijk gelegen was in de onjuiste taktiek,
die het Westen bij deze onderhandelingen heeft ge
voerd. Men achtte het vooral een onjuiste taktiek in
verband met het feit, dat het Westen aan het voorstel
van de Sovjet-Unie tot het instellen van een veiligheids
pact voorstellen had gekoppeld, die voor de Sovjet-
Unie op dat moment niet aanvaardbaar waren. Het
Vrije Volk stelde zich daarom zeer terecht op het stand
punt, dat in 1956 zo mogelijk nieuwe onderhandelingen,
vooral rondom het vraagstuk van het veiligheidspact,
geopend dienden te worden.
Uit deze publikatie blijkt volgens ons, aldus spr.,
meer dan duidelijk, dat men in het Westen moet toe
geven, dat de Sovjet-Unie niet is belust op agressivi
teit, maar dat deze ook handelt naar haar standpunt,
dat is, dat men langs de weg van onderhandeling tot
oplossing van internationale geschillen kan komen. Het
is daarom ook niet te verwonderen, dat juist de nieuwe
regering in Frankrijk een minister heeft voortgebracht,
die op dit ogenblik op het standpunt staat, dat men
eigenlijk te kiezen heeft tussen twee dingen: óf een
totale oorlog tegen het Oosten voeren (doch die poli
tiek is, aldus Pineau op een persconferentie in Karachi,
opgegeven en daar is spr. blij om) óf streven naar een
vreedzaam naast elkaar leven. Ik wil, aldus Pineau,
onze Britse en Amerikaanse vrienden er van over
tuigen, dat zij hun buitenlandse politiek moeten her
zien. De koude-oorlog-politiek is verworpen. Wij zouden
tot de eerlijk denkende en goedwillende P.v.d.A.-ers in
den lande willen zeggen: Herzie Uw politiek van de
koude oorlog, die gij meent te moeten voeren, omdat
de reactie U alleen maar met de meest geraffineerde
leugens om de tuin tracht te leiden om de oorlogshetze
te handhaven.
Om deze redenen zijn wij, aldus spr., van mening,
dat deze post onverantwoord is, vooral ook gezien de
financiële positie van de gemeente.
Spr. wil niet nalaten in dit verband een uitlating,
die Eisenhower de laatste dagen heeft gebezigd, in het
kort te citeren. Hij heeft zich in deze zin uitgesproken:
„De wereldoorlog begint nu ondenkbaar te worden".
Wat het contact tussen West en Oost betreft, gaf hij
op 7 maart '56 op zijn wekelijkse persconferentie te
kennen, dat hij elke stap van Moskou, die zou kunnen
leiden tot vermindering van de spanning in de wereld,
zou volgen. Het verheugt spr., dat de tekst zo spoedig
door maarschalk Boelganin in de Sovjet-Unie is ge
publiceerd en dat Boelganin's reactie zo gunstig is ge
weest. Dit bevestigt eens te meer onze opvatting, die
wij altijd hebben gehuldigd, n.l., dat het mogelijk is
om te komen tot een oplossing van de internationale
geschillen. Wij mogen slechts de hoop uitspreken, dat
men de onderhandelingen in de geest van Genève verder
zal doorzetten. En hiervan dient dan ook de politiek
van de verantwoordelijke leiders in het Westen uit te
gaan.
De Voorzitter meent, dat hij, aangezien de heer Rut
kens toch stellig de enige in deze zaal is, die de mening,
die hij verkondigd heeft, zal onderschrijven, daar ver
der niet bij behoeft stil te staan.
De heer Rutkens zegt, dat de Voorzitter met enkele
woorden de argumenten, die hij gebruikt heeft voor zijn
kritiek op de post Bescherming Bevolking, van de tafel
heeft geveegd. Het moet ons, aldus spr., van het hart,
dat de Voorzitter in gebreke is gebleven om althans
een poging te ondernemen om de feiten, die door ons
ter tafel zijn gebracht, te weerleggen en daarmede de
noodzaak van instandhouding van deze post en het op
voeren daarvan voor dit jaar tot f 50.130,ook maar
enigszins te rechtvaardigen. Wij begrijpen, dat dit niet
is gebeurd, omdat feiten nu eenmaal hardnekkige din
gen zijn, die moeilijk zijn te weerspreken. Onder deze
omstandigheden was het voor hem niet mogelijk om
de feitelijkheden, die niet alleen uit onze mond komen,
maar toch zeker ook uit de mond van mensen, van wie
men met zekerheid kan aannemen, dat ze niet op het
communistische standpunt staan, te weerleggen. En
ook was het hem niet mogelijk de wenselijkheid tot
instandhouding van deze post aan te tonen.
Wij handhaven dan ook onze kritiek daarop. Wij zijn
tegen het opnemen van deze post in de begroting.
Volgno. 112 wordt onveranderd vastgesteld.
Volgno. 114. Woonwagenkamp en woonschepenhaven
f 4.360,—.
De heer Spiekhout wil niet zozeer over de woonsche
penhaven als wel in het algemeen over ligplaatsen voor
woonschepen een opmerking maken. De raad heeft ook
deze dag weer uitvoerig stil gestaan bij de woningnood.
Er is gewezen op de fatale gevolgen daarvan, geeste
lijk en moreel. Spr. gelooft, dat het ook voor de ge
meente van belang is, dat voor jonge mensen, voor wie
het probleem wel het nijpendst is, een uitweg wordt
gevonden door hun vergunning te verlenen tot het lig
gen, op een aangewezen plaats, met een woonschip.
Spr. kan toegeven, dat dit niet een ideale oplossing is,
maar als het om een grote geestelijke nood gaat, moet
men bepaalde normen, die men anders aan woningen
stelt, wel laten varen. Daarmede rekening houdende,
kan het bewonen van woonschepen in deze tijd niet af
gekeurd worden, maar het is zelfs toe te juichen, om
dat het in de eerstkomende moeilijke jaren een aantal
gevallen van woningnood minder urgent maakt. Daar
om vindt spr., dat het antwoord van het college de
zaak voor betrokkenen uitzichtloos doet zijn. Nu is
het erg moeilijk om concreet aan te geven wat gedaan
moet worden. Het is bezwaarlijk kanalen en havens
aan te leggen voor deze mensen. Het enige wat bekeken
zou kunnen worden, zou zijn, dat men iets maakt wat
later, na verdwijning van de grootste woningnood en
dus waarschijnlijk ook na verdwijning van het grootste
aantal woonschepen, voor andere doeleinden, bijv. voor
jachthaven, gebruikt zou kunnen worden. Eenvoudig
is het echter niet. Spr. beveelt dit punt wel in de
aandacht van het college aan, omdat hier de mogelijk
heid is om voor een aantal jaren voor vele mensen
een stuk nood op te heffen.
De heer Schootstra zegt, dat zijn fractievoorzitter bij
de algemene beschouwingen reeds in de richting van
de vraag heeft gewezen, of het inderdaad niet mogelijk
is om ruimte beschikbaar te stellen, waar eventueel
woonschepen een ligplaats kunnen vinden. Het doet
hem bijzonder genoegen, dat zijn overbuur, de heer
Spiekhout, dit nader heeft gepreciseerd. Spr. behoeft
dan ook geen schildering meer te geven van de nood
op dit terrein. Hij meent, dat alles wat gedaan kan
worden om die nood enigermate te verlichten, ook be
hoort te geschieden. Spr. komt slechts met een be
trekkelijk klein aantal mensen in aanraking en toch
vragen de leden van zijn personeel hem niet alleen
wekelijks, maar ook dagelijks om een onderhoud over
het woningprobleem. Men wil graag weten, of er ook
een mogelijkheid bestaat ergens een woonwagen of
woonschip te kunnen plaatsen. Als men met de mensen
spreekt, komt men even dichter in aanraking met de
nood, die op dit gebied heerst, en de gevolgen, die dit
vaak weer heeft. Daarom ondersteunt spr. met kracht
het betoog van de heer Spiekhout, al zal een desbe
treffende maatregel geld kosten. Het idee om plaats
voor woonschepen in de buurt van de jachthaven te
maken en daar dus meteen voor de toekomst voor de
nodige uitbreiding te zorgen, is op zich zelf het over
wegen waard en het doel, dat hiermee bereikt zal wor
den, heeft toch zeker de instemming van alle raads
leden.
De Voorzitter antwoordt de heer Spiekhout, die heeft
gevraagd, of er niet nog meer plaats te vinden is voor
woonschepen, dat dit heel moeilijk is te zeggen, want
de enige mogelijkheid om verder plaats te maken zou
alleen kunnen zijn het graven van een tweede woon
schepenhaven en dat is niet alleen kostbaar, maar ver
eist ook grond, dus een bepaalde plaats in de gemeente.
Het lijkt spr. echter op dit moment ook nog niet strikt
nodig. De toestand is, ofschoon er wel weinig plaats
voor woonschepen is, niet zodanig, dat deze schepen
buiten de gemeente blijven bij gebrek aan plaats. Er
behoeft dus niet noodzakelijkerwijze getracht te wor
den tot een verdere oplossing te komen.
De heer Schootstra heeft ook over woonschepen ge
sproken. Spr. heeft de heer Spiekhout zojuist al ter
zake geantwoord en hij meent hiermee te kunnen vol
staan.
Wat betreft de verklaring van de Voorzitter, dat nog
aan niemand een ligplaats voor een woonschip is ge
weigerd, indien een aanvraag daartoe werd ontvangen,
merkt de heer Spiekhout op, dat het probleem daar
ligt, dat de mensen geremd worden bij het aanschaffen
van een woonschip, omdat men weet, dat de ligplaatsen
zo beperkt zijn en vaak niet te krijgen. Spr. weet, dat
het treffen van voorzieningen hiervoor erg duur is,
het loopt in de duizenden guldens, vooral als een nieuwe
haven wordt aangelegd, maar misschien kunnen aan
bestaande vaarten bepaalde voorzieningen worden ge
troffen; spr. denkt b.v. aan de Wirdumervaart. Hier
door zouden weer enige ligplaatsen beschikbaar kunnen
komen.
Overigens is spr. van mening, dat de leniging van
de grote geestelijke nood moet prevaleren boven mate
riële bezwaren.
De Voorzitter zegt, dat B. en W. ook de vraag, of er
nog verdere ligplaats voor woonschepen te vinden is,
nog eens zullen bekijken. Wanneer zij denken, dat dit
het geval is en dat zal uiteraard ook kosten van
inrichting met zich brengen zullen zij zich natuur
lijk opnieuw tot de raad moeten wenden.
Volgno. 114 wordt onveranderd vastgesteld.