7 gezin, dat dus in de regel tot 2 personen is gereduceerd, een te groot geworden woning wil verlaten om een kleinere te betrekken, welke echter op zich zelf vol gens de bestaande regels naar spr. aanneemt te groot is. Om een voorbeeld te noemen: Wat moet een middenstander doen, die uit zaken wil gaan en zijn bedrijf met bijbehorende woning dus moet verlaten voor zijn jongere opvolger? Hij kan praktisch slechts te recht, als hij in de vrije sector kan bouwen, wat echter in vele gevallen onoverkomelijke financiële bezwaren geeft. De man blijft dus noodgedwongen zitten. Der gelijke gevallen laten zich meer denken. Spr. heeft de overtuiging, dat het goed is in al die gevallen een grote speelruimte in de regeling te brengen, waardoor de be trokkenen zoveel mogelijk de gelegenheden worden over gelaten welke zij zelf vinden. Z.i. zou dus de gemeente dikwijls ja en zelden neen moeten zeggen. T.a.v. eventuele vorderingen zou spr. het standpunt willen innemen, dat de gemeente zich een zeer hoge mate van onthouding dient op te leggen en hij is ge neigd tot de opvatting, dat vordering een zo uitzonder lijke maatregel is, dat deze thans in 1956 niet meer behoort voor te komen. Deze inbreuk in de privé- sfeer is niet meer gepast. Liever zag hij, dat zich ook op het punt van samenwoning in vrijheid een ontwik keling zou voordoen, welke wellicht door bijdragen van overheidswege in ruimere mate dan tot heden zou kun nen worden bevorderd. Het gebeurt slechts zelden, dat in de raad over deze dingen kan worden gesproken. Het college immers kreeg een taak opgelegd door het rijk en acht zich dus tegenover de raad tot geen verantwoording verplicht. Ongetwijfeld is hier sprake van zelfbestuur, doch art. 4 Woonruimtewet brengt via de door de raad gegeven verordening in verband met art. 209, sub a, van de Ge meentewet de zaken toch weer onder die, waaromtrent een verantwoordingsplicht van B. en W. bestaat. De gemeenteraad van Voorhout heeft B. en W. ter verant woording geroepen. De Kroon schorste het betreffende raadsbesluit (K.B. 13-9-48, S. I. 415), doch hief later de schorsing op (K.B. van 23-4-49, S. I. 196). Spr. meent hieruit te mogen afleiden, dat de Kroon verant woording toelaatbaar acht. Nu vindt hij de formele juist heid hiervan minder belangrijk dan het wijs beleid, dat, ook in aangelegenheden, welke strikt genomen de raad niet aangaan, opening van zaken geeft, wanneer deze daarom verzoekt. Hij hoopt daarom, dat B. en W. in deze ernstige zaak op royale wijze een uiteenzetting zullen willen geven. Er zijn verschillende vraagstukken, welke op zich zelve bespreking waard zouden zijn. Spr. denkt aan de vraagstukken, samenhangende met het verkeer, aan de bejaardenzorg, aan de recreatiegelegenheid, in het bij zonder ook de zorg voor voldoende speelgelegenheid voor de jeugd, aan velerlei problemen, welke met het elek triciteitsbedrijf verband houden, de veemarkt, de cen trale riolering, de scholenbouw, enz. Het komt hem voor, dat hij op dit moment hierover kan zwijgen, omdat hij weet, dat B. en W. hun aandacht aan deze onderwer pen blijven geven en verschillende plannen in voorbe reiding, c.q. in uitvoering, zijn. Wij zullen, aldus spr., in de toekomst nog gelegenheid hebben daarover van gedachten te wisselen. Aan het slot van zijn algemene beschouwing zou hij zich daarom willen beperken tot het reglement van orde, ten aanzien waarvan blijkens het sectierapport de wenselijkheid van wijziging werd betoogd, welke wen selijkheid B. en W. blijkens hun mem.v.a. niet onder schrijven. Spr. zou dit punt willen bezien in het al gemene kader van de werkwijze van de raad en is er zich van bewust, dat hij daarmee een netelige aange legenheid aansnijdt. Netelig, om deze reden, dat hij en hij vertrouwt, dat hij daarin niet alleen staat allerminst behoefte heeft aan uitbreiding van zijn be zigheden, terwijl anderzijds toch ook de overtuiging bij hem is gegroeid, dat zonder uitbreiding van werk zaamheden der raadsleden de raad bezwaarlijk op vol doend verantwoorde wijze kan functioneren. In het verleden heeft spr. herhaaldelijk het bezwaar onder vonden, dat de raad eigenlijk onvoldoende was uitge rust om in bepaalde situaties zijn taak naar behoren te vervullen, dan wel de betrokken aangelegenheid op bevredigende wijze af te doen. Wanneer, om een voorbeeld te noemen, uit de bur gerij een request tot de raad wordt gericht, dan ont breekt hem eigenlijk een orgaan, hetwelk dat request zodanig kan behandelen, dat de requestrant de genoeg doening ontvangt, dat zijn zaak althans voorwerp is ge weest van deugdelijk onderzoek. (De Voorzitter: U is moeilijk te verstaan.) Wanneer een hoofd van dienst moet worden benoemd en de zaak vertoont enige complicatie, dan mist de raad de mogelijkheid van eigen oriëntatie en moet dus geheel en al steunen op de mededelingen van B. en W. In die gevallen, waarin de wet een burger beroep toekent van een beslissing van B. en W. op de raad, is de raad eigenlijk niet bij machte tot een onderzoek, waarbij ook de appellant kan worden gehoord, doch moet hij geheel afgaan op bericht en raad van B. en W. In feite leunt de raad dan wel in zeer aanzienlijke mate op B. en W. en schiet hij, naar spr.'s gevoelen, eigenlijk te kort. Spr. herinnert zich, dat, nu alweer ettelijke jaren geleden, de raad voor het onderzoek naar een bepaalde aangelegenheid een commissie ad hoe heeft ingesteld. Hij laat geheel in het midden, of die werk wijze tot een bevredigende oplossing heeft gevoerd, doch meent wel, dat in ieder geval de zaak grondig is onderzocht. Wanneer evenwel in de regel op deze wijze zou worden gehandeld, dan zouden de werkzaam heden, aan het raadslidmaatschap verbonden, meer tijd gaan vergen dan de meeste raadsleden kunnen missen. Deze aangelegenheid is dus allerminst eenvoudig. Spr. heeft zich, om te weten te komen, hoe deze dingen elders zijn geregeld, enige tijd geleden verdiept in het reglement van orde en in de verordening, welke op de raadscommissiën betrekking heeft, van een onzer grote gemeenten. Weliswaar behoort Leeuwarden nog niet tot de grote steden, doch het behoort bepaald ook niet meer tot de kleintjes. Het is spr. daarbij gebleken, dat het aantal raadscommissies in de gemeente, waar hij het oog op heeft, aanmerkelijk groter is dan hier. Be halve een uitgebreid aantal raadscommissies, gegrond op art. 60, lid 2, der Gemeentewet, trof hij tevens een tweetal commissies aan, één voor verzoekschriften en één voor beroepszaken, gegrond op het le lid van art. 60. Hij heeft de indruk, dat door middel van deze commissies de raad een betere mogelijkheid heeft tot een juist inzicht in de betrokken onderwerpen, zodat inderdaad het zelfstandig oordeel van de raad gemak kelijker kan worden gevormd. Wanneer deze indruk juist mocht zijn, dan zullen wij, aldus spr., ernstig moeten overwegen ons systeem te herzien en uit te breiden. Hij zou het dan ook zeer op prijs stellen, wanneer B. en W. deze aangelegenheid zouden willen onderzoeken en de raad ter zake voor lichting verschaffen. Hiermee zou hij in eerste instantie willen volstaan. Dat hier, aldus de heer Kamstra, zou worden ge sproken over de financiële verhouding tussen rijk en gemeenten was te verwachten. Vooral de circulaire van de minister van oktober j.l., waarin de gemeentebe sturen de boodschap kregen, dat zij bij de vaststelling van hun begrotingen niet mochten vooruitlopen op een eventueel hogere uitkering uit het gemeentefonds, heeft nogal wat deining veroorzaakt. Volgens de raadsbrief is de minister van mening, dat een situatie is bereikt van betrekkelijk evenwicht tussen de hoogte der uitkeringen aan verschillende ge meenten en dat het niet mogelijk zal zijn ook voor 1956 en 1957 wederom een groot aantal herzieningen in overweging te nemen. En dit zegt de minister, omdat het anders onmogelijk wordt aan sommige gemeenten procentuele verhogingen toe te kennen. De deur is dus nog niet dicht. De mogelijkheid bestaat, dat het uit keringspercentage zou kunnen worden herzien. Dat percentage is wel opgetrokken tot 138, doch dit is dan ook alleen veroorzaakt door de verhogingen van lonen en salarissen van het overheidspersoneel, terwijl het toch niet moeilijk is na te gaan, dat de optrekking van het voorzieningspeil van invloed is op het gemeentelijk budget. Ondanks deze moeilijke positie heeft het college toch nog middelen kunnen vinden het culturele en so ciale leven in Leeuwarden de helpende hand te reiken, hetwelk blijkt uit de voorgestelde subsidies. Dat er ook wel weer teleurstellingen zijn, valt te be grijpen. Wij hebben, aldus spr., in 1955 op grootse wijze het feit herdacht, dat we tien jaar terug onze vrijheid hebben herkregen. Als we nog eens er aan denken, hoe we elkaar op de dag van de bevrijding terug von den en we willen zien, hoe we er nu voorstaan, dan moeten we dankbaar zijn. We zien meestal niet wat we al hebben bereikt, doch wel wat we niet hebben be reikt. Er is in de na-oorlogse jaren veel tot stand gekomen. Er is werkgelegenheid. Deze heeft zich ook in het af gelopen jaar gunstig ontwikkeld, doch ze moet er blij ven en, mocht de conjunctuur teruglopen, dat dan de gemeente zorge voor opvangprojecten. In de mem.v.a. noemen B. en W. een aantal projecten, doch het zal nodig zijn, dat wordt rondgezien welke projecten even tueel voor werkverruiming in aanmerking kunnen ko men. Ook de heer Mani heeft daar op gewezen en spr. is dit met hem eens. Wanneer spr. het woningprobleem aanroert, dan weet hij, dat hij een open deur intrapt. Dit vraagstuk heeft voldoende belangstelling bij het college en het is de raad bekend, dat door het college alles wordt gedaan om hierin verbetering te brengen. Ook vorige sprekers hebben dit probleem in hun beschouwing betrokken, maar toch meent spr., dat het nodig is, dat door meer leden hierover het woord wordt gevoerd. Het gaat pre cies, zoals spr. het graag wil. In de sectievergadering heeft hij er toe aangespoord, uit de raad een sterk ge luid te laten horen, dat tot de desbetreffende instanties moet doordringen. De raad moet in deze de grote ak- tiviteit op dit terrein van het college ondersteunen en kracht bijzetten. Het is onnodig hier nogmaals in den brede uiteen te zetten en in cijfers uit te drukken hoe groot het aantal woningzoekenden is in onze stad; dat de woningnood leidt tot toeneming van het aantal uitgestel de huwelijken; dat het aantal inwoningen vermeerdert met alle kwade gevolgen; dat de krotopruiming wordt vertraagd; dat op het eind van 1955 nog 127 onbewoon baar verklaarde woningen werden bewoond, welk aan tal door het raadsbesluit van de vorige vergadering niet onbelangrijk is vergroot; dat de natuurlijke groei van de gemeente wordt belemmerd en zo zou spr. door kunnen gaan. Laten de instanties toch eindelijk eens begrijpen, dat in Leeuwarden een noodtoestand bestaat. Het leek spr. zeer juist gezien, dat de wethouder van volkshuisvesting een persconferentie heeft gehouden, met de bedoeling de burgers van Leeuwarden en anderen nu eens precies te vertellen hoe het met de woningpositie van de stad gesteld was. De brief van B. en W. aan Gedeputeerde Staten was een noodkreet om meer bouwvolume. Wanneer de toe wijzing van bouwvolume zal doorgaan op de wijze, als tot nu toe gevolgd, dan is de opheffing van de woning nood voor Leeuwarden uitzichtloos, met alle gevolgen van dien. Er is deining ontstaan in het land en niet in het minst in het noorden door de aktiviteit, welke de gemeente Amsterdam heeft ontwikkeld met de bedoe ling arbeidskrachten voor de bouwvakken aan te trek ken. De raad van Leeuwarden heeft niet geprotesteerd en achteraf blijkt dat wel goed te zijn geweest, want misschien was het protest dan gegaan in de richting van het Ministerie van Wederopbouw, terwijl het initia tief was uitgegaan van de ambtenaren van het Minis terie van Sociale Zaken. Spr. weet niet, of de Am sterdamse aktie te Leeuwarden succes heeft gehad. Men mag hopen van niet. Om direct aan te sluiten aan het hiervoor besproke ne, het heeft spr. verheugd, dat de raad binnenkort het plan voor een bejaardencentrum zal worden aangeboden. Is er na de oorlog wel één begrotingsvergadering ge weest, waar niet de overweg bij de Schrans ter sprake kwam? Spr. gelooft het niet. Daaruit blijkt dan ook wel, hoe urgent dit vraagstuk is en toch is het te be treuren, dat er niet meer te bereiken is met de Spoor wegen. De oplossing zou zeer waarschijnlijk beter en misschien wel minder kostbaar worden. De raad heeft nu de plannen gezien, doch spr. c.s. houden hun eerste gedachte vast, dat met medewerking van de Spoorwe gen een betere oplossing had kunnen worden verkre gen en wanneer dit plan eenmaal is verwezenlijkt, dan heeft de gemeente, wat dit project betreft, er geen belang meer bij, als men bij de Spoorwegen nog eens van gedachte verandert. Het heeft spr. c.s. en toch zeker ook het college heel erg bevreemd, dat de heer Hollander moet hebben gezegd, niet af te weten van tunnelplannen van de gemeente Leeuwarden, terwijl de raad toch meermalen is verteld, dat overleg met de Spoorwegen nog niet tot resultaat heeft geleid. Mis schien kan het college enige verheldering brengen op dit duistere punt. Thans moet spr. tot zijn spijt weer terugkomen op iets wat ook verleden jaar door hem is besproken, n.l. de straatverlichting. Er is in het afgelopen jaar heel wat verbeterd, wat de straatverlichting betreft, en daar heeft spr. alle waardering voor. Hij weet ook heel goed, dat niet alles in één keer kan. De grote invals wegen hebben thans een zeer goede, moderne verlich ting; verschillende traversen door de stad zijn ook reeds verbeterd, maarde buitenwijken! En nu vindt spr. het heel erg vervelend, dat hij ook nu weer Huizum moet noemen. Huizum is nog gezegend met gasvlam metjes, een erfenis. Maar het erge is, dat een groot gedeelte 's avonds niet brandt, zelfs niet op de hoeken van de straten. En dat niet op één avond, doch weken achtereen. De strenge winter zal daar geen goed aan hebben gedaan, doch dit is ook nu nog het geval. Het is daar als in de oorlogstijd; voor een vreemde is het ondoenlijk de weg of een adres te vinden. Spr. vraagt dan ook neen, hij dringt er op aan om met de meeste spoed hierin verbetering te brengen, want het is nodig. Spr. mag namens zijn fractie verklaren, dat zij waar dering heeft voor de arbeid van het college. Natuurlijk is men het niet altijd eens en blijven er wel onvervulde verlangens, doch over het algemeen kunnen spr. c.s. het college volgen in zijn beleid en hij spreekt de hoop uit, dat dit in het komende begrotingsjaar ook zo mag zijn. Het belang van Leeuwarden is gediend met een goede verstandhouding en wederzijds begrip en waar dering voor elkanders opvatting. Mogen we ook, aldus spr., in 1956 in deze geest werken; dan zal onder Gods zegen veel goeds voor Leeuwarden kunnen worden tot stand gebracht. De hear Van der Meer docht it mar wer lykas hy elk jier dien hat. Hy hat in pear koarte oantekeningen makke en fierders heart hy earst mar ris hwat der sein is. Hwant it liket him net winsklik ta, om to her- heljen hwat eardere sprekkers sein hawwe. Dochs wol spr. by inkelde dingen stilstean. As de hear De Jong tige de klam leit op 'e sels- stannichheit fan 'e gemeenten en ek op 'e eigen for- antwurdlikheit, dan is spr. syn fraksje it dér tige mei iens. Dat jildt net allinnich de finansjes, mar ek foaral de wennningbou en alles hwat dêrmei gearhinget. As spr. ek üt namme fan syn fraksje wurdearring üt- sprekt foar it wurk fan it kolleezje, dan tinkt hy yn it bisünder efkes oan it brief, dat it kolleezje stjürd hat nei Deputearre Steaten oer it bouvolume. It sil him c.s. nij dwaen, hwat der foar Ljouwert noch ris fan komme sil en oft der nije boumethoades tapast wurde. Hy tinkt byg. oan systeembou en hoe't it gean sil, as rekken halden wurdt mei de boukapasiteit. De sirkulaire fan 'e minister fan 3 oktober 1955 jowt fansels wol mear kansen. Mar as men nou in bigrea- ting oanbean krijt mei 6 ton tokoart, liket it net bést. Spr. hat wol ris faker in bigreating sjoen fan dizze gemeente, dy't in öfgryslik tokoart oanjoech en, nei 't hy mient, noch wol ris greater as dit foar 1956 mar op it eintsjebislüt foei it altyd wer ta. Dan kaem der noch jild üt it gemeentefüns of hwerfandinne ek, mar oan 'e ein waerd altyd noch hwat oerhalden. Spr. bitwivelet, oft dit yn 1956 wer barre sil. Hy ho- pet allinnich mar en hy c.s. binne der eigentlik wol wis fan dat it kolleezje syn uterste bést dwaen sil en ek wol tige probearre hat om safolle mooglik fan it ryk los to krijen. Mar hy fynt de forantwurdlikheit fan in riedslid dochs wol great. Hy kin der yn komme, as de minister seit: Hark ris, jimme moatte eigentlik sjen, dat jimme de toutsjes oan elkoar krije. En eltsenien wit wol it is yn in privé hüshalding en yn it sake- libben ek sa dat men net hieltyd in tokoart hawwe kin. Dat rint speak. Mar nou is it hwat üngelokkich, dat men hjir net baes is oer de ynkomsten, d.w.s. dat

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1956 | | pagina 4