13
12
heden uit het rapport, waarin een commissie uit de
fractie van de P.v.d.A. de resultaten van de studie, die
zij maakte van de kwestie erfpacht of verkoop van
gemeentegrond, neerlegde, zoeven door spr.'s fractie
genoot naar voren zijn gebracht. Dit rapport is door
de fractie van de P.v.d.A. met algemene stemmen aan
vaard, waaruit men toch mag concluderen, dat de meer
derheid van deze raad haar standpunt t.a.v. erfpacht
of verkoop zal bepalen aan de hand van dit rapport. Nu
luidt een van de conclusies van dit rapport: ,,De bouw
van huurwoningcomplexen door institutionele beleggers.
De commissie zou, gezien de huidige situatie in Leeu
warden, dringend willen adviseren, de voor dit doel
bestemde grond in eigendom over te dragen, indien
dit van de zijde van deze instellingen op prijs wordt
gesteld." En n.a.v. de woorden die de heren Van der
Veen, Van der Meer en W. M. de Jong hebben gespro
ken, meent spr., dat ook hun fracties, wat deze con
clusie van het rapport betreft, dit standpunt wel kun
nen onderschrijven.
Tenslotte komt spr. tot een concrete vraag: Is het
college bereid om, wanneer aanvragen van institutio
nele beleggers tot het verkrijgen van grond in eigen
dom voor woningbouw inkomen, met een voorstel tot
verkoop bij de raad komen
De heer Tiekstra (weth.) zegt, dat de fractie-voor
zitters over het algemeen hebben gesproken uit een
gevoel van onbevredigdheid. Een enkele heeft zelfs het
woord matheid gebruikt t.a.v. de financiële verhou
ding tussen rijk en gemeenten. Het is ook wel vol
komen begrijpelijk, dat de raad, met name nu een meer
duurzame regeling verwacht wordt, behoefte heeft, aan
die gevoelens van onbevredigdheid uitdrukking te ge
ven. We leven toch in feite nog steeds onder vigueur
van de in 1948 tot stand gekomen noodvoorziening ge-
meentefinanciën, die gold tot en met 1950, die ver
lengd werd voor '51 en '52 en, met enkele wijzigingen,
wederom verlengd werd van 1953 t.e.m. 1957. Deze re
geling heeft bij herhaling geleid, m.n. bij de begrotings
behandeling in de diverse gemeenteraden, tot betogen,
die zich veel sterker richten tegen het financiële be
leid van de rijksoverheid t.a.v. de gemeenten, dan dat
ze eigenlijk een onderwerp zouden kunnen zijn voor
een debat in de gemeenteraad. Daarmee is, naar spr.
meent, voldoende duidelijk gedemonstreerd, hoe onbe
vredigend deze regeling in feite heeft gewerkt. De
herhaalde protesten zijn tot op heden praktisch vruch
teloos geweest.
In het betoog van de fractievoorzitters is wel heel
sterk tot uitdrukking gekomen, dat men zich vooral
onbevredigd gevoelt, doordat hier sterk getornd wordt
aan de eigen financiële verantwoordelijkheid van de
raad. Spr. zou het zó willen zeggen: Financiële zelf
standigheid impliceert financiële verantwoordelijkheid
en raakt in wezen ook de verhouding tot de burgerij.
Nu de raad bij het vaststellen van de begrotings
posten, bij het bepalen dus van de bestemming van de
inkomsten van de gemeente, niet zelf kan vaststellen,
hoe hoog die inkomsten zullen zijn en daardoor niet
aan de burgerij de directe financiële relatie tussen de
uitgaven en die burgerij duidelijk kan maken, verslapt
ook zeer sterk haar belangstelling voor het werk van
het lokale bestuur. En dit ontbreken van een directe
financiële relatie tussen plaatselijke overheid en bur
gerij heeft ook zijn gevolgen op ander terrein dan het
gemeentebeleid.
Voor de raden is het veel eenvoudiger en veel ge
makkelijker een uitkering te vragen uit het gemeente
fonds, een uitkering, die afhankelijk is van de resul
taten van dit fonds. Veel moeilijker is het de eigen be
volking te overtuigen van de noodzakelijkheid, dat mid
delen verschaft moeten worden voor het doen van uit
gaven. Bij dit laatste zijn de burgers immers ten nauw
ste betrokken. De gemeente doet in het eerste geval
een beroep op de grote pot van het gemeentefonds en
in feite valt eenzelfde gedachtengang te constateren bij
de burgerij. Ook voor haar is het zo gemakkelijk een be
roep te doen op de gemeentekas, maar wanneer on
middellijk aan de burgerij zou worden voorgehouden:
U kunt wel een beroep doen op de gemeentekas, maar
voor die kas zult U zelf de middelen moeten opbren
gen, dan zou misschien veel minder vaak een beroep
op de overheid worden gedaan dan de laatste tijd het
geval is. Ook bij de burgerij gaat men kennelijk uit
van de gedachte: De gemeentekas is een grote pot,
waaruit geput kan worden.
De huidige regeling werkt dus tot en met 1957. De
commissie-Oud, die na 1947 aan het werk is getogen
en die officieel heet „Commissie herstel financiële zelf
standigheid gemeenten en provinciën", heeft inmid
dels zo voor en na het een en ander geproduceerd. De
vraag rijst: in welke richting tendeert de ontwikkeling
eigenlijk
De commissie-Oud heeft inmiddels gepubliceerd een
rapport van 8 november 1954: „Nieuwe uitkering
voor wegen"; 19 november 1954 een voorstel: „Invoe
ring van woonplaatsbelasting" en 19 februari 1955 een
rapport: „Verdeling van kosten van verpleging van
arme krankzinnigen". Het eindrapport der commissie
is nog steeds niet verschenen. Als men ziet, dat het
thans al maart 1956 is en dat stellig dit jaar een nieuwe
regering zal optreden en dat na 1 januari 1958 of
beter: in de loop van 1957 de gemeenten t.a.v. de
financiële positie moeten weten waar ze aan toe zijn,
dan rijst de vraag, of zich niet opnieuw zal voordoen
wat in de afgelopen jaren is gebeurd, n.l., dat men de
gemeentebegroting zal moeten vaststellen, zonder te
weten, waar men financieel aan toe is. De raad zal
zich herinneren, dat in 1953 en 1954 de begrotingen zijn
vastgesteld, maar dat de daarop betrekking hebbende
wijzigingswet in 1954 pas tot stand is gekomen, zodat
men dus 2 jaren heeft moeten werken met een begro
ting, ten aanzien waarvan men niet wist, of inderdaad de
ontvangsten zouden kunnen worden genoten, die het
ontwerp-wijzigingswet in uitzicht stelde, dan wel of de
noodvoorziening zonder meer nog enkele jaren zou
worden verlengd.
Wanneer men dus poogt vast te stellen, in welke
richting de ontwikkeling zal tenderen, zijn de genoem
de rapporten wel illustratief. Immers, twee rapporten
handelen over de z.g. doeluitkeringen en één rapport be
handelt het invoeren van een eigen belasting voor de
gemeenten.
Een analyse van de mogelijkheden geeft het volgende
te zien: Eerste mogelijkheid. Voortzetting van het hui
dige systeem, d.w.z. een algemene uitkering plus be
lastinguitkering, welke uitkeringen voor Leeuwarden
zijn te stellen op f 70,63 per inwoner, en een subjectieve
verhoging, afhankelijk van de opbrengsten van het ge
meentefonds. Dit is de gemakkelijkste weg.
Tweede mogelijkheid. Een algemene uitkering met een
stelsel van doeluitkeringen, zoals men op het ogenblik
een doeluitkering voor politiekosten kent, terwijl ver
moedelijk ook een dergelijke uitkering zal worden toe
gepast bij de financiering van het kleuteronderwijs.
Daarnaast zouden er dan komen de zoëven door spr.
gememoreerde doeluitkeringen in de vorm van een „Uit
kering wegen" en een uitkering in verband met de
„Verdeling van de financiële lasten voor arme krank
zinnigen".
Derde mogelijkheid: Men kan natuurlijk allerlei
mengvormen maken, door het handhaven van de al
gemene uitkering, de bestaande doeluitkeringen en sub
jectieve uitkeringen en daarenboven door uitbreiding
van het eigen belastinggebied. Men kan gevoeglijk stel
len, dat het verlangen van de raad naar dit laatste uit
gaat, waarbij het hem mogelijk is de middelen aan te
wijzen voor het doen van uitgaven, die hij noodzakelijk
acht boven de verplichte uitgaven, maar men zal zich,
hoe ook de ontwikkeling zal zijn, wel hebben te realise
ren, dat, naarmate meer doeluitkeringen in de plaats
zullen treden van de algemene uitkering, dit natuurlijk
onmiddellijk gevolgen voor de algemene uitkering zal
hebben, d.w.z., dat bij uitbreiding van het stelsel van
doeluitkeringen evenredige vermindering van de alge
mene uitkering zal volgen. Dit zal niet het geval zijn,
wanneer men nu komt tot uitbreiding van het eigen
belastinggebied van de gemeente bijv. met de woon
plaatsbelasting, voorgesteld door de commissie-Oud.
De doeluitkeringen vormen een systeem van norm
uitkeringen, d.w.z. dat men de norm vaststelt voor be
paalde uitgaven, die door de gemeenten gedaan moeten
worden. Het zijn over het algemeen landelijke normen,
tenzij men per provincie nog correcties toepast. Beslis
send voor de vraag, of een systeem van norm-uitkerin
gen aantrekkelijker zal kunnen zijn, zijn, zeer materia
listisch gezien, uiteraard de hoogte van deze normen
cn de vraag of de landelijk vastgestelde normen, even
tueel met provinciale correcties, voldoende zullen zijn
om de uitgaven, waarvoor de uitkeringen bedoeld zijn,
te bestrijden.
De ervaring leert, dat teleurstellingen te dien aan
zien nogal eens voorkomen.
Dan heeft de commissie-Oud een voorstel ingediend
tot invoering van een woonplaatsbelasting, waarbij
men zich een proportionele heffing voorstelt van 13%,
naar een op een bepaalde wijze te berekenen belasting
maatstaf, af te leiden van het belastbare inkomen in
gevolge de rijksinkomstenbelasting. De commissie ver
wacht daarvan, dat bij een heffing van 1% de totale op
brengst over het gehele land 45 miljoen zal kunnen zijn.
zodat dan bij de maximum heffing 135 miljoen zal
kunnen worden gevonden, d.w.z. ongeveer 1314 gul
den per inwoner.
Het uitgangspunt is geweest en het betoog, dat
spr. heeft gehouden, sloot hierop aan dat men
heeft getracht een algemene gemeentelijke belasting te
vinden, waarin een zo groot mogelijk deel van de bur
gerij wordt betrokken. Hierdoor wordt dus ook aan
vrijwel alle ingezetenen de consequentie van een be
paald gemeentelijk beleid duidelijk; de mede-verantwoor
delijkheid komt steeds tot uitdrukking.
Men heeft hier dus het voordeel van versterkt ver
antwoordelijkheidsgevoel van de gemeenteraden en van
het openen van een mogelijkheid tot manipulaties naar
eigen inzicht van de gemeenteraad, maar er zijn tevens
bezwaren tegen deze woonplaatsbelasting aan te voe
ren, ongeveer van deze aard: er worden weer op
nieuw z.g. belastingvluchtheuvels geschapen. Tegen
over de vrij geringe opbrengst van deze belasting staan
hoge perceptiekosten, n.l. voor administratie en uit
voering. En men handhaaft niet alleen de verschillen,
die tussen de gemeenten bestaan, maar men schept
vermoedelijk nog grotere.
Als spr. zou willen aansluiten bij het betoog van ver
schillende raadsleden, zou hij dit willen zeggen: Ten
slotte blijft steeds weer de keus tussen eigen financiële
verantwoordelijkheid of een gecentraliseerde voorzie
ning. Als men dus eigen financiële verantwoordelijk
heid verlangt en spr. meent, dat het volkomen juist
is zal men een aantal bezwaren van de invoering
van de nieuwe gemeentelijke belasting op dit terrein
moeten accepteren. Wenst men dat niet te doen, dan
zijn alle betogen over financiële zelfstandigheid een slag
in de lucht en dan doet men verstandiger zo ge
looft spr. deze betogen niet meer te houden.
Het rapport i.z. de woonplaatsbelasting is een meer
derheidsrapport; de minderheid heeft verklaard, dat
het betreurenswaardig is, dat men geen alternatief
tegenover deze belasting kan stellen.
Dit ter inleiding.
Wat zoëven in de algemene beschouwingen van de
verschillende raadsleden tot uitdrukking is gekomen,
zal spr. thans trachten te beantwoorden.
Hij ontmoet, de vragen zo snel mogelijk even sorte
rende, allereerst de heer Mani en hij gelooft, dat zijn
inleidend betoog wel zo ongeveer aanhaakte op wat
de heer Mani heeft gezegd.
De heer K. de Jong en mét hem de heer Van der
Meer hebben en deze laatste zeer duidelijk gezegd,
dat de eigen inkomsten in het redelijke zo hoog moge
lijk dienen te worden opgevoerd. Het is begrijpelijk, dat,
als de uitgaven van de gemeente gaan stijgen, zij zich
zeer beslist rekenschap dient te geven van de moge
lijkheden van opvoering van de eigen inkomsten. Dat
heeft deze gemeente gedaan, toen ze bijv. enige maan
den geleden de reinigingsrechten aanzienlijk heeft ver
hoogd. Spr. gelooft, dat de gemeente inderdaad de
plicht heeft, al de mogelijkheden, die er zijn, aan te
boren. Deze zaak heeft volledig de aandacht van het
college.
Wat betreft de wijze van financiering van de uitvoe
ring van grote werken, waarover de heer K. de Jong
heeft gesproken, dit hangt natuurlijk voor een zeer
groot gedeelte af van de aard van het betrokken ob
ject. Het is immers bij voorbaat niet uitgesloten, dat
een deel van de voor financiering benodigde gelden ge
vonden kan worden bijv. door verhoging van het voor
dat object geldende tarief, dan wel door het invoeren
van een belasting, zoals bijv. van een rioolbelasting,
na uitvoering van de centrale riolering.
Spr. gelooft, dat men zich er ook rekenschap van be
hoort te geven, dat niet ander alle omstandigheden ge
tracht moet worden de uitvoering van grote werken
te financieren uit een aan te vragen verhoogde sub
jectieve uitkering, maar dat ook de plicht bestaat na
te gaan, in hoeverre door het aanboren van nieuwe
bronnen dan wel door verhoging van bestaande midde
len een eigen financiering kan worden gevonden.
Dat het rijk, zoals de heer Van der Veen stelde, bij
zijn subsidiepolitiek heel vaak de gemeenten plaatst
voor de noodzakelijkheid en onontkoombaarheid van het
verhogen van het uitgavenpeil, is volkomen juist. Bij
verschillende gelegenheden is het steeds weer zo, dat
het rijk de verdeling aangeeft van het benodigde sub
sidie voor de aanvragende instellingen. Het aandeel van
het rijk is zelfs vaak aanmerkelijk geringer dan dat
van de gemeente en het wordt afhankelijk gesteld van
het door de gemeente te verstrekken subsidie. Dat door
dit beleid de gemeenten herhaaldelijk in een dwangpositie
worden gemanoevreerd, kan volkomen terecht gesteld
worden.
Spr. gelooft, dat hij, wat de financiële aspecten be
treft, de raadsleden wel zo goed mogelijk heeft beant
woord.
Dan is er een aantal punten, hoofdzakelijk betrek
king hebbende op de woningnood. Voor zover deze op
het terrein van de wethouder van openbare werken lig
gen, laat spr. ze aan deze over.
Enkele punten kan hij misschien wel beantwoorden.
In hoeverre is aan het college bekend, of het ron
selen van bouwvakarbeiders van Amsterdam effect heeft
gehad voor Leeuwarden, is gevraagd.
B. en W. hebben een voortdurend contact met het
gewestelijk arbeidsbureau over deze materie en dit zal
hun steeds de gevallen van aannemen van werk in Am
sterdam doorgeven, die daar zijn opgegeven op grond
van de oproep van die gemeente. Natuurlijk komen er
aanmeldingen binnen, maar het is ook weer niet zo,
dat men kan zeggen: de stroom rijst al meer en meer.
Op het ogenblik bestaat geen volledig overzicht, om
dat het werven nog steeds doorgaat.
Het betoog van de heer Rutkens ging er naast. Hij
heeft de arbeidsvoorwaarden in het geding gebracht.
Daar gaat het hier in wezen niet om, maar het gaat
om het woningtekort en het ontbreken van huisvesting
in Friesland. Deze arbeiders vertrekken door het be
schikbaar stellen van een woning in Amsterdam. Zij
zouden niet weggaan, als ze in Friesland een woning
kregen. Dat dit gevolgen zal hebben voor het woning
toewijzingsbeleid, is duidelijk.
Men kent een aantal prioriteitsgroepen, waarmee re
kening wordt gehouden. Spr. gelooft, dat de groep
bouwvakarbeiders ook een prioriteitsgroep zal moeten
worden. Dat zal echter alleen betrekking hebben op
bouwvakarbeiders in de woningbouw.
De heer Van der Veen heeft enige concrete vragen
gesteld, die niet in het sectieverslag voorkomen. Spr.
gelooft, dat beantwoording a l'improviste niet moge
lijk is. Hij verschilt in één opzicht zeer ernstig met
hem van mening. Het is in 1956, zo zegt de heer Van
der Veen, toch wel gewenst de het college nog ter be
schikking staande rechtsmiddelen van vordering niet
toe te passen.
Wanneer er in 1947 aanleiding was de Woonruimte-
wet in te voeren, is er, gezien de sterk gestegen wo
ningnood, op dit ogenblik in Leeuwarden stellig aanlei
ding de Woonruimtewet te hanteren, o.a. door de mo
gelijkheid van vordering niet uit te sluiten en zonder
het rechtsmiddel van vordering zou het toewijzingsbe
leid van B. en W. niet realiseerbaar zijn.
Spr. moge de raad ter illustratie van de ontwikke
ling op dit gebied enige getallen noemen.
Per 1 september '55 was het totaal aantal woning
zoekenden 4559, per 1 januari 1956 4612 en op 12
maart 1956 4846, d.w.z. in 2% maand een stijging van
230 woningzoekenden.
Als men deze stijging analiseert, dan blijkt zich het
volgende voor te doen:
le De groep afgekeurde woningen gestegen met 91,
2e de groep trouwgevallen met 110,