zwaren voor degenen, die er door getroffen worden.
Men plaatst gewoonlijk niet zo zonder meer een auto,
maar heeft daar een bepaalde reden voor en het kan
zijn, dat zo'n verbod bij toeneming van het autoverkeer
onvermijdelijk is, maar het wil het college toeschijnen,
dat zulks vooralsnog niet het geval is. Het meent dan
ook, dat in elk geval voor het deel van de Troelstra-
weg, waarvan de middenbaan geasfalteerd is, het
maken van parkeerplaatsen toch stellig met hoge kos
ten gepaard zal moeten gaan. Hoe dat echter ook zij,
B. en W. willen natuurlijk graag deze zaak bekijken,
ook voor wat het vervolg van de Troelstraweg, dus het
deel voorbij het Valeriusplein, betreft, waarbij zij dan
tevens aan de straatverlichting aandacht zullen schen
ken.
Ook de heren J. de Jong en Kamstra wil spr. graag
de toezegging doen, dat B. en W. de door hen bedoelde
verkeerskwestie zullen bekijken. Eigenlijk geldt ook
hier weer hetzelfde als wat spr. t.a.v. de Nieuwestad
opmerkte. Hoe meer men het verkeer in de binnenstad
belemmert, hoe moeilijker het voor de binnenstad wordt
haar functie te blijven uitoefenen. Dat ziet men nu al
in bepaalde straten van de binnenstad, die slecht voor
het verkeer toegankelijk zijn; die ziet men afsterven.
De binnenstad is alleen weer in haar geheel tot
nieuw leven te krijgen, als de straten behoorlijk
toegankelijk voor het verkeer zijn. Het is een punt,
waarmee men wel uitermate voorzichtig moet zijn, als
men het nog moeilijker maakt dan het op het ogenblik
al is.
Nu zijn er op de Tweebaksmarkt bepaalde parkeer
havens gemaakt, en zo is daar voor de wagens een
mogelijkheid gemaakt om gestald te worden. Maar hoe
het ook mag zijn, B. en W. zullen de zaak graag be
kijken. Hierbij geldt toch echter ook deze overweging,
dat degenen, die uit het Nieuwstraatje komen, gewoon
lijk geen vreemdelingen zijn; die zullen zich wel bij
uitzondering buiten de hoofdstraten begeven. Degenen,
die van zo'n straatje gebruik maken, zijn dus in over
grote meerderheid ingezetenen van de stad Leeuwar
den, die volkomen met de situatie bekend zijn en als
die gevaarlijk is, mag men van hen aannemen, dat ze
het goede voorbeeld van de heer Kamstra zullen volgen
en volledig rekening zullen houden met de dreigende
gevaren. Dit geldt ook voor de situatie in de binnen
stad en eveneens voor de uitgang bij de M. H. Tromp
straat. Men moet inderdaad bij zo'n uitgang uitkijken.
Nu is er hier een aantal jaren geleden een verbetering
tot stand gekomen, doordat de gemeente één pand heeft
aangekocht en dit heeft laten afbreken. De uitgang bij
de M. H. Trompstraat is echter in zijn soort niet ge
vaarlijker dan een groot aantal andere hoeken in iedere
stad, waar straten uitkomen. Als hier bepaalde maat
regelen getroffen zouden moeten worden, zou dat ook
op een aantal andere hoeken minstens zo spoedig moe
ten gebeuren.
Het parkeren op de Nieuwestad nu komt spr. bij
de vragen van de heren Mani en Spiekhout is eigen
lijk een zaak op zichzelf. Zo zou spr. het haast willen
uitdrukken. De Nieuwestad is ten slotte de voornaam
ste winkelstraat in heel Friesland, misschien zelfs de
mooiste winkelstraat in heel het noorden van het land.
Bij een dergelijke straat moet men toch uitermate
voorzichtig zijn met het treffen van bepaalde beperken
de maatregelen. Het autoverkeer vormt een deel van
het leven in zo'n straat. Als men daar 's zaterdags
komt, weet men van te voren, dat men daar een aantal
parkerende auto's aantreft. Het is daar dan ook een
heel ander verkeer, dan dat wat men op grote verkeers
wegen aantreft, waarop men probeert met een grote
snelheid van het ene naar het andere punt te komen.
Op zaterdagen en ook op vrijdagen is het daar voor
een belangrijk deel een verkeer van mensen, die willen
winkelen, die daar komen voor de gezelligheid. Die
auto's vormen een deel van de drukte en worden
door het winkelende publiek als zodanig aanvaard.
Als men alleen van een verkeersweg gebruik wil
maken, is het heel gemakkelijk een andere route te
kiezen. Het karakter van een straat als de Nieuwestad
brengt mee, dat men er wel bijzonder huiverig voor
moet zijn om het verkeer van het winkelende publiek
te belemmeren, publiek, dat uit alle mogelijke delen van
de provincie komt om in zo'n straat te winkelen. Hier
in komt de centrumfunctie van Leeuwarden wel heel
sterk tot uitdrukking.
Wat de opmerking van de heer Spiekhout i.z. het
kruispunt Van Leeuwenhoekstraat-Groningerstraatweg
betreft, spr. is van mening, dat het staan van een bus
minder gevaar oplevert dan het parkeren van personen
auto's, omdat, zoals ook in de mem.v.a. is gezegd, de
bus daar telkens maar een heel kort ogenblik staat.
Als men personenauto's daar zou laten parkeren, zou
den deze daar gemiddeld veel langer staan dan de
bussen en dan hangt het maar van de grootte van die
personenauto's af, of men er overheen kan zien of niet.
Er zijn personenauto's genoeg, die toch wel zo hoog
zijn, dat ze het uitzicht voor een belangrijk deel be
lemmeren. Maar ook dit punt willen B. en W. met ge
noegen nog eens nader bekijken. Nu is het eenmaal zo
over bevoegdheden gesproken dat de wet het
college de bevoegdheid in de hand legt om wachtver-
boden in te stellen. B. en W. willen graag de mening
van de raad horen, maar ten slotte is aan hen de taak
opgedragen te beslissen over het al of niet instellen van
wachtverboden. B. en W. willen graag de opmerkingen
van de raad in hun overweging betrekken, maar de
raad zal wel niet anders kunnen dan zich bij een be
slissing van het college in dit opzicht neerleggen.
Volgno. 100 wordt onveranderd vastgesteld.
Volgno. 110. Onderhoud der lantaarns en verdere kos
ten der verlichting f317.950,
De heer Pols verwijst naar het sectieverslag, waar
gesproken wordt over de verlichting van het dorp
Wytgaard; in hun antwoord zeggen B. en W., dat ter
zake contact zal worden opgenomen met de Rijkswater
staat. Spr. zou dan wel willen opmerken, dat hij van
harte hoopt, dat B. en W. dit zo spoedig mogelijk met
de Rijkswaterstaat voor elkaar krijgen. In de vergade
ring van Dorpsbelang, waar meerdere raadsleden aan
wezig waren, bleek, dat het Wytgaard wel dwars zit,
dat de verlichting zo lang uitblijft. Spr. is altijd onder
de indruk van de wijze, waarop de dorpsmensen voor
hun belangen opkomen; daar kunnen wij als stedelin
gen, aldus spr., wel een tikje jaloers op zijn.
Nu is de verlichting tot aan de brug heel goed,
Wytgaard is helemaal donker en verderop bij Roor-
dahuizum-Irnsum, is er weer een moderne verlichting.
Spr. hoopt, dat B. en W. Wytgaard zo spoedig mogelijk
zullen helpen.
De hear G. de Jong slüt him hjirby oan.
De Voorzitter kan zich vergissen, maar meent, dat
B. en W. over deze verlichting aan de Rijkswaterstaat
hebben geschreven. Het betreft een rijksweg en de be
voegdheden ter zake zijn geheel in handen van de Rijks
waterstaat. Mocht de brief nog niet uit zijn, dan zal
hij in ieder geval zeer binnenkort uitgaan.
Volgno. 110 wordt onveranderd vastgesteld.
Volgno. 132. Onderhoud van openbare speelplaatsen
enz. f 7.725,—.
Mevr. Boersma-Hemminga bevredigt het antwoord op
haar vraag in de sectie, of het ook mogelijk zou zijn
een proef te nemen met het openstellen van de school
pleinen na de schooltijd, niet helemaal. Spr. vroeg hier
om, omdat vele kinderen na de schooltijd in hun
straat spelen, vaak tot groot verdriet van de bewoners
van de straat, maar ook vaak tot groot verdriet van
de kinderen.
Wat gebeurt toch in zo'n straat? De kinderen spelen
met een bal, de bal komt nogal eens in de voortuinen
terecht, vooral als de straat smal is; de bal moet er-
weer uit, met het gevolg, dat de bloemen, die met
liefde gekweekt zijn, worden vertrapt, tot grote erger
nis van de bewoner, die de bal dan vaak niet terug
geeft. In sommige gevallen moet de politie er aan te
pas komen. Toch kan men een kind het spelen niet
beletten, want na een poos op de schoolbanken te heb
ben gezeten, moet het zijn energie kwijt. Als er nu een
plaats is, waar het kan spelen, kunnen de bewoners
27
van de straat het daar naar toe sturen. Nu weet spr.
wel, dat de tegenwoordige jeugd zich niet zo gemak
kelijk laat sturen, maar dan heeft de bewoner toch het
recht om te zeggen: „je mag hier niet in de straat
spelen; je gaat maar naar je speelplaats, die is nu voor
jullie". Een groot voordeel is, dat een kind, dat goed
speelt, niet zo spoedig tot baldadigheid vervalt. Nu
weet spr. ook wel, dat het erg moeilijk is om de
schoolpleinen na schooltijd open te stellen zonder toe
zicht, maar zouden er niet enkele welwillende buurt
bewoners of enkele kinderen uit de hoogste klassen te
vinden zijn om voor het toezicht te zorgen? Spr. zou
er met klem op willen aandringen, nu samen eens een
proef te willen nemen met het openstellen van school-
speelplaatsen, al was het maar eerst eens één.
De heer J. K. Dijkstra (weth.) zegt, dat het college
het met de strekking van het betoog, dat de raad zo
juist heeft aangehoord, uiteraard volmaakt eens is.
Men stuit evenwel op praktische moeilijkheden. Er is
een jaar of wat geleden aan de hoofden van scholen
gevraagd, wat zij er van zouden denken, als de speel
plaatsen bij de scholen eens publiek terrein voor de
jeugd zouden worden. Spr. behoeft niet te verklappen,
hoe het antwoord luidde. Als dat positief geluid had,
dan zou de reden voor mevrouw Boersma, om in deze
geest te spreken, daarmee vervallen zijn. Dat neemt
niet weg, dat B. en W., de wenselijkheid van behoor
lijke speelgelegenheden voor de jeugd inziend, het zou
den toejuichen, wanneer wegen zouden kunnen worden
gevonden om aan die behoefte van de jeugd tegemoet
te komen. En als spr. dan aan schoolpleinen zou den
ken en daarmee van het plein tot de school zou komen,
zou het hem en waarschijnlijk het college ook
welkom zijn, als bijv. een oudercommissie van een
school bij de vraag aan B. en W.: Mogen onze kinderen
en de kinderen uit de buurt men behoeft ze niet te
tellen, noch te wegen, noch te onderzoeken op de vraag,
naar welke school ze dagelijks gaan daar spelen,
zou zeggen: Wij achten ons verantwoordelijk voor de
gang van zaken op het schoolplein, zonder nochtans
verplicht te zijn om daar voortdurend aanwezig te zijn.
(Dat is een eis, die niet zou kunnen worden gesteld.).
Spr. gelooft stellig, dat B. en W. dan zouden zeggen:
Die proef wagen wij graag. En dan hopen zij mèt
mevrouw Boersma, dat zij zonder bezwaar uitbreiding
aan dat stelsel zullen kunnen geven.
Volgno. 132 wordt onveranderd vastgesteld.
Volgno. 148. Subsidies, contributies, enz. aan vereni
gingen enz. f 64.940,
De heer W. M. de Jong zou speciaal over het subsidie
aan de Kruisverenigingen willen praten. Het antwoord
van B. en W. geeft echter geen aanleiding tot een lang
betoog in deze richting. Integendeel, spr. voor zich is
er van overtuigd, dat B. en W. er ernstig naar streven
deze zaak zo spoedig mogelijk tot een goed einde te
brengen. Toch moet hij zeggen, dat het streven naar
het betere hier toch wel even de vijand is geweest van
het goede. Het subsidie aan de Kruisverenigingen is
sinds 1952 niet verhoogd. De lonen van de wijkver
pleegsters en andere functionarissen zijn wel in be
langrijke mate verhoogd. Dat is alleen al een punt,
waardoor bepaalde Kruisverenigingen in moeilijkheden
zitten en een klein potje van ongeveer f 5.000,hele
maal hebben moeten opsouperen, zodat van verbete
ringen niets terecht is gekomen. Spr. had graag ge
wild, dat, wanneer dergelijke dingen aan de orde zijn,
het college maar eerst een voorlopige voorziening treft,
waardoor de zaak wat beter kan marcheren. Hij spreekt
de wens uit, dat de raad spoedig moge zien wat het
college meent, dat gedaan moet worden. Spr. meent,
dat een stelpost van f 5.000,genoemd in het sectie-
verslag en in de mem.v.t., waarschijnlijk te laag zal zijn.
In ieder geval echter zal het college er wel naar willen
streven om in overleg met de Kruisverenigingen spoe
dig tot een oplossing te komen.
Nu spr. het toch al gehad heeft over maatstaven,
die zijn aangelegd, zou hij bij dit punt ook even willen
spreken over de maatstaf, aangelegd voor de speel
tuinverenigingen. Die maatstaf is al ter sprake geweest
in het sectieverslag, algemeen gedeelte. Voor de speel
tuinverenigingen is de maatstaf deze, dat B. en W.
menen, dat minimum f 300,subsidie gegeven moet
worden; wanneer het een kleine speeltuin betreft van
minder dan 300 leden, geeft de gemeente voor elk lid,
dat deze vereniging minder dan 300, maar meer dan
150 telt, f 1,— toeslag en voor elk lid, dat een ver
eniging minder telt dan 150, f2,toeslag. Het resul
taat is, dat een vereniging met meer dan 300 leden,
soms f 0,60 subsidie per lid krijgt, een vereniging van
300 leden fl,per lid, een van 200 leden f2,— per
lid en een van 100 leden f 5,50 per lid. Spr. begrijpt
daarbij wel, dat B. en W. zeggen: een kleine en zwakke
vereniging kost relatief meer geld dan een grotere. Hij
wil er echter de aandacht van het college op vestigen,
dat een actieve vereniging, die haar ledental wil op
voeren, door deze sleutel niet wordt geanimeerd. Is
deze sleutel niet te eenzijdig op het eerste doel ge
richt en doet hij niet te kort aan die verenigingen, die
door hun activiteit het ledental opvoeren? In absolute
zin, per lid, gezien, zijn de bedragen niet helemaal
billijk. Daardoor wordt voor spr.'s besef de goede zaak
niet zo gediend, als B. en W. zelf wel willen.
De heer Kamstra zegt, dat verleden jaar is aange
kondigd, dat een voorstel i.z. de subsidiëringsnormen
voor de Kruisverenigingen spoedig de raad zou be
reiken. Daartoe werd toen een stelpost op de begroting
geplaatst. En dit geschiedt dit jaar weer. Spr. meent,
dat hier wel enige spoed dient te worden betracht, op
dat de Kruisverenigingen weten, waar ze aan toe zijn.
De heer Tiekstra (weth.) hoopt, dat de heren De Jong
en Kamstra, gegeven het feit, dat de eerste maanden
van 1958 reeds zijn verstreken, genoegen zullen willen
nemen met de mededeling van de kant van B. en W.,
dat zij er met grote ernst naar zullen streven in het
eerste halfjaar 1958 de kwestie van de subsidiëring
der Kruisverenigingen in de raad te kunnen brengen.
Of de stelpost van f 5.000,te laag is, zal dan moeten
blijken. Spr. gelooft, dat de heren wel begrip zullen
hebben voor het feit, dat het college streeft naar een
redelijk voorstel voor deze organisaties.
De heer De Jong heeft een lang betoog gewijd aan
het systeem van subsidiëring bij de speeltuinvereni
gingen. Nu hebben vooral de kleine verenigingen in de
aanlooptijd een vrij grote behoefte aan geldmiddelen,
die zij nodig hebben om een speeltuin in te richten.
Over het algemeen hebben de grotere verenigingen, ook
door hun langer bestaan, maar tevens door hun groter
ledenaantal, behoorlijk wat middelen beschikbaar,
d.w.z., dat de financiële draagkracht van de grote ver
enigingen aanzienlijk groter is dan die van de kleine.
De heer De Jong moet begrijpen, dat het subsidie
uiteraard niet meer dan aanvullend werkt. Men zal
allereerst moeten trachten de voor het bestaan
van de vereniging nodige middelen uit de con
tributies te verkrijgen. Daar het subsidie hier niet
meer dan een aanvulling betreft, kan men ook niet
zeggen, dat het systeem remmend zou werken op de
speeltuinen. Natuurlijk is bij dit systeem van subsidi
ering per vereniging de vereniging voor een zeer snelle
groei vatbaar. Maar gezien hetgeen spr. zojuist opmerk
te, zouden de grotere verenigingen daardoor de gelegen
heid hebben een lagere contributie te heffen. Er bestaat
een zekere paralelliteit tussen subsidie en contributie,
door grotere draagkracht. Dit versterkt zo gelooft
spr. echter nog eerder het argument voor het huidige
systeem van subsidiëring dan dat het dit verzwakt.
Spr. meent het hierbij te moeten laten. Hij hoopt, dat
de heer De Jong begrip heeft voor het feit, dat elk
systeem op zichzelf nog wel discutabel blijft. Mocht
inderdaad bij de verdere ontwikkeling van de kleinere
organisaties blijken, dat het systeem gebreken heeft,
dan kan de zaak rustig worden bekeken. Het is niet
voor de eeuwigheid gekozen.
De heer W. M. de Jong spreekt het argument van de
aanlooptijd wel aan, maar de meeste verenigingen zijn
maar korte tijd in aanloop; dan blijft continu het sub
sidie gelijk en dan is het toch waar, dat, als een ver
eniging zijn ledental van 300 opvoert tot 400, het sub
sidie achteruitgaat, al gaat het werk er gelukkig wel